ALRUIN
[Hebr.: doe·dha·ʼimʹ, meervoud].
Een overblijvend kruid behorend tot de familie der nachtschaden zoals de aardappel, met grote, ovaalvormige of langwerpige, donkergroene bladeren. De bladeren van de alruin (Mandragora officinarum) lijken rechtstreeks vanuit de wortelstok te groeien, waaieren uit in een rozet en liggen dicht tegen de grond. Vanuit het midden van deze rozet groeien de bloemstengels, waarvan elk slechts één witte, blauwachtige of lila bloem draagt. De geelrode vrucht, die ongeveer zo groot is als een pruim, is rijp tegen de tijd van de tarweoogst in Palestina (Ge 30:14). Ze is wel beschreven als zo zoet en fris geurend als een appel. (Zie Hgl 7:13.) De dikke, veelal gevorkte wortel van de alruin lijkt enigszins op de benen van een mens. Dit heeft aanleiding gegeven tot talloze bijgelovige voorstellingen en het toeschrijven van magische krachten aan de plant. — AFB.: Deel 1, blz. 544.
In oude tijden werd de vrucht van de alruin in de geneeskunde toegepast als narcoticum en middel tegen kramp. Ook werd ze, en in sommige delen van het Midden-Oosten is dit nog zo, beschouwd als een middel om de liefde op te wekken en zou ze in staat zijn de vruchtbaarheid van de mens te verhogen of zwangerschap te bevorderen. Het Genesisverslag vertelt dat Rachel bereid was haar zuster Lea in ruil voor enkele alruinen de gelegenheid te geven seksuele betrekkingen met haar man Jakob te hebben (Ge 30:14, 15). Hoewel de bijbel Rachels beweegreden niet onthult, kan het zijn dat zij meende dat deze vruchten haar zouden helpen zwanger te worden, waardoor zij niet langer de schande van haar onvruchtbaarheid zou dragen. Zij werd echter pas enkele jaren na deze gebeurtenis werkelijk zwanger. — Ge 30:22-24.