-
JudaInzicht in de Schrift, Deel 1
-
-
Superieur onder zijn broeders. Uit Juda’s bezorgdheid voor zijn bejaarde vader en zijn edele pogingen om ten koste van zijn eigen vrijheid Benjamins vrijheid te behouden, bleek dat hij superieur was onder zijn broeders (1Kr 5:2). Hij was niet langer de Juda die in zijn jeugd had meegeholpen de Sichemieten te plunderen en die ermee had ingestemd zijn halfbroer Jozef onrecht aan te doen en vervolgens zijn eigen vader te bedriegen. Vanwege zijn voortreffelijke hoedanigheden als leider kreeg Juda als een van de hoofden van de twaalf stammen van Israël terecht een superieure profetische zegen van zijn stervende vader (Ge 49:8-12). De vervulling van deze zegen wordt in het volgende gedeelte behandeld.
-
-
JudaInzicht in de Schrift, Deel 1
-
-
Vroege indicaties van zijn leiderschap. Jakobs profetische zegen kende Juda een leidinggevende rol toe (Ge 49:8; vgl. 1Kr 5:2), en de vervulling ervan wordt reeds door de vroege geschiedenis van de stam bevestigd. Onder leiding van zijn overste Nahesson ging Juda bij de tocht door de wildernis voorop (Nu 2:3-9; 10:12-14). Uit deze stam kwam ook Kaleb voort, een van de twee getrouwe verspieders die het voorrecht hadden het Beloofde Land opnieuw te betreden. Hoewel Kaleb vergevorderd in jaren was, had hij een actief aandeel aan de verovering van het land dat Juda door het lot was toebedeeld. De stam Juda zelf moest op aanwijzing van God de leiding nemen in de strijd tegen de Kanaänieten, en dit werd gedaan in samenwerking met de Simeonieten (Nu 13:6, 30; 14:6-10, 38; Joz 14:6-14; 15:13-20; Re 1:1-20; vgl. De 33:7). Later nam Juda, weer in opdracht van God, de leiding in de strafexpeditie tegen Benjamin. — Re 20:18.
-
-
JudaInzicht in de Schrift, Deel 1
-
-
Jakobs profetische zegen in David vervuld. Ten slotte kwam Gods bestemde tijd om de koningsmacht van de stam Benjamin op de stam Juda over te doen gaan. Na Sauls dood zalfden de mannen van Juda David in Hebron tot koning. De andere stammen bleven echter trouw aan het huis van Saul en maakten zijn zoon Isboseth tot hun koning. Herhaaldelijk kwam het tussen deze beide koninkrijken tot botsingen, totdat Abner, de sterke man van Isboseth, naar Davids zijde overliep. Niet lang daarna werd Isboseth vermoord. — 2Sa 2:1-4, 8, 9; 3:1–4:12.
Toen David vervolgens het koningschap over heel Israël kreeg, prezen de ’zonen van Jakob’ (d.w.z. alle stammen van Israël) Juda en wierpen zich voor zijn vertegenwoordiger en regeerder neer. Derhalve kon David ook tegen de stad Jeruzalem optrekken, ofschoon ze eigenlijk in het gebied van Benjamin lag, en kon hij haar na de verovering van de vesting Sion tot zijn hoofdstad maken. Davids gedrag was over het algemeen prijzenswaardig. Vanwege hem kon de stam Juda voor eigenschappen als gerechtigheid en rechtvaardigheid, alsmede voor hun diensten ten behoeve van de natie — waartoe ook het handhaven van de nationale veiligheid behoorde — worden geprezen, zoals Jakob in zijn sterfbedzegen had voorzegd. De hand van Juda was werkelijk op de nek van zijn vijanden, want David onderwierp niet alleen de Filistijnen (die tweemaal hadden getracht hem als koning in Sion ten val te brengen), maar ook de Moabieten, de Syriërs, de Edomieten, de Amalekieten en de Ammonieten. Op deze wijze werd Israëls gebied onder David ten slotte uitgebreid tot aan de door God verordende grenzen. — Ge 49:8-12; 2Sa 5:1-10, 17-25; 8:1-15; 12:29-31.
Vanwege het eeuwige verbond voor een koninkrijk dat met David was gesloten, bleven de scepter en de gebiedersstaf 470 jaar in het bezit van de stam Juda (Ge 49:10; 2Sa 7:16). Doch alleen tijdens de regering van David en van Salomo was er sprake van een verenigd koninkrijk en wierpen alle stammen van Israël zich voor Juda neer. Daar Salomo tegen het einde van zijn regering afvallig werd, scheurde Jehovah tien stammen van Rehabeam, de volgende koning van Juda, af en gaf ze aan Jerobeam (1Kon 11:31-35; 12:15-20). Alleen de levieten en de stammen Benjamin en Juda bleven loyaal aan het huis van David. — 1Kon 12:21; 2Kr 13:9, 10.
-