ABIËZER
(Abië̱zer) [(Mijn) vader is een helper].
1. Een van „de zonen van Gilead”, de kleinzoon van Manasse, Jozefs eerstgeborene. Een vergelijking van het verslag in Numeri 26:28-30 met Jozua 17:1, 2 toont aan dat hij ook Iëzer (Jezer, SV) wordt genoemd, hetgeen een verkorte vorm is van Abiëzer, waarbij het voorvoegsel „Ab” (vader) is weggelaten.
Abiëzer was een familiehoofd en een voorvader van rechter Gideon (Re 6:11, 24, 34; 8:2). Naar het schijnt heeft na de verdeling van het land onder de stammen van Israël de familie van Abiëzer zich hetzij van meet af aan of op een later tijdstip in de streek van Ofra gevestigd, in het gebied van Manasse ten W van de Jordaan.
De naam wordt ook gebruikt om het huis van Abiëzer in collectieve zin aan te duiden. — Re 8:2; zie ABIËZRIET.
2. Een zoon van Hammolecheth, die een zuster was van Manasses kleinzoon Gilead (1Kr 7:18). Volgens sommige commentators is deze Abiëzer dezelfde als nr. 1.
3. Een Benjaminiet uit Anathoth, een van koning Davids 37 dapperste strijders (2Sa 23:27, 39). Hij was het hoofd van een vaderlijk huis en het hoofd van een afdeling, een strijdmacht van 24.000 mannen die de koning gedurende de negende maand van elk jaar dienden (1Kr 11:28; 27:1, 12). Samen met andere Benjaminieten vervulde hij door zijn dapperheid in de oorlog de profetie uit Genesis 49:27. Zijn stad Anathoth lag enige kilometers ten NNO van Jeruzalem, in het gebied van Benjamin. — 1Kr 6:60.