ATAD
(A̱tad) [Doornstruik].
Een niet nader te identificeren plaats in de Jordaanstreek werd „de dorsvloer van Atad” genoemd. Daar hield Jakobs lijkstoet, die op weg was van Egypte naar de grot in het veld van Machpela in Kanaän, halt voor een rouwplechtigheid die zeven dagen duurde. Atad kan een persoon geweest zijn, maar de naam zelf lijkt eerder een plaats aan te duiden. Tot de rouwstoet behoorden zowel Farao’s dienaren als de oudere mannen van Egypte, en toen de Kanaänieten de rouwplechtigheden zagen, riepen zij uit: „Dit is een zware rouw voor de Egyptenaren!” Daarom werd de plaats Abel-Mizraïm genoemd, wat „Rouw van de Egyptenaren” betekent. — Ge 50:7-13.
Verscheidene vertalingen (bijv. Lu; NBG; SV) gebruiken in Genesis 50:10, 11 de uitdrukking „aan gene zijde [of: „aan de overzijde”] van de Jordaan”, en sommigen concluderen dat de dorsvloer van Atad ten O van de Jordaan lag. Dit zou betekenen dat de rouwstoet geen rechtstreekse route volgde maar een omweg maakte om de Dode Zee heen, hetgeen gedaan zou kunnen zijn om contact met de Filistijnen te vermijden. De met „aan gene zijde” weergegeven Hebreeuwse uitdrukking beʽeʹver kan echter betrekking hebben op een gebied ten O of ten W van de Jordaan. Vanuit Mozes’ gezichtspunt in het land van Moab ten tijde van de voltooiing van de Pentateuch zou „aan gene zijde van de Jordaan” ten W van de rivier kunnen betekenen. Maar alle moeilijkheden worden opgelost door de Nieuwe-Wereldvertaling, die de Hebreeuwse tekst in deze verzen correct weergeeft met „in de Jordaanstreek”.