Vragen van lezers
God waarschuwde Kaïn dat ’de zonde aan de ingang op de loer lag en haar sterke begeerte naar hem uitging’, hetgeen op een wild dier en zijn prooi schijnt te zinspelen (Genesis 4:7). Waarom zou die woordkeus gebruikt zijn als dieren vóór de Vloed alleen maar plantaardig voedsel aten?
In de door Mozes geschreven boeken vinden wij een aantal verzen waarin feiten of historische ontwikkelingen worden weergegeven die vreemd genoeg niet in hun historische raamwerk schijnen te passen.
Het verslag in Genesis 2:10-14 bijvoorbeeld verschaft geografische bijzonderheden omtrent de tuin van Eden. Mozes schreef dat één rivier „ten oosten van Assyrië” liep. Maar het land Assyrië ontleende zijn naam aan Assur, Sems zoon die na de Vloed geboren werd (Genesis 10:8-11, 22; Ezechiël 27:23; Micha 5:6). Kennelijk gebruikte Mozes in zijn nauwkeurige, geïnspireerde verslag eenvoudig de term „Assyrië” om een voor zijn lezers vertrouwd gebied aan te duiden.
Beschouw nog een voorbeeld uit de eerste hoofdstukken van Genesis. Nadat Adam en Eva hadden gezondigd en uit de tuin waren verdreven, verhinderde Jehovah dat zij er terugkeerden. Op welke wijze? Genesis 3:24 zegt: „Hij [dreef] de mens uit en plaatste aan de oostzijde van de tuin van Eden de cherubs en het vlammende lemmer van een zich voortdurend wentelend zwaard, om de weg naar de boom des levens te bewaken.” Merk op dat er wordt gesproken over ’het vlammende lemmer van een zwaard’. Heeft God zwaarden uitgevonden?
Wij dienen niet de gevolgtrekking te maken dat onze liefdevolle Schepper de eerste was die iets gemaakt heeft wat wij als zwaarden kennen. Adam en Eva zagen vóór de engelen iets vlammends. Wat was het precies? Tegen de tijd dat Mozes het boek Genesis schreef, waren zwaarden bekend en werden ze in de oorlogvoering gebruikt (Genesis 31:26; 34:26; 48:22; Exodus 5:21; 17:13). Door Mozes’ woorden ’het vlammende lemmer van een zwaard’ waren zijn lezers dus in staat zich tot op zekere hoogte voor te stellen wat er aan de ingang van Eden te zien was. De inlichtingen die in Mozes’ tijd bekend waren, droegen tot het begrip van zulke aangelegenheden bij. En de woordkeus waarvan Mozes zich bediende, moet nauwkeurig zijn geweest, want Jehovah heeft die woorden in de bijbel laten optekenen. — 2 Timotheüs 3:16.
Hoe staat het nu met Genesis 4:7? Daar waarschuwde God Kaïn: „Indien gij u tot goeddoen keert, zal er dan geen verheffing zijn? Maar indien gij u niet tot goeddoen keert, ligt de zonde aan de ingang op de loer, en haar sterke begeerte gaat naar u uit; en zult gij, van uw zijde, ze overmeesteren?” Zoals reeds is opgemerkt, schijnt de woordkeus een beeld op te roepen van een hongerig wild dier dat op de loer ligt om zijn prooi te bespringen en te verslinden.
Niettemin laat het bewijsmateriaal uit de bijbel zien dat Adam en Eva in vrede met alle dieren leefden. Sommige van deze dieren hebben zich in de nabijheid van mensen wellicht heel goed op hun gemak gevoeld en daar zelfs voordeel van getrokken. Bij andere ging het om in het wild levende dieren, die van nature een woongebied ver van de mens verwijderd zochten (Genesis 1:25, 30; 2:19). Toch valt uit de bijbel niet op te maken dat een van de dieren op andere dieren of op mensen aasde. Oorspronkelijk had God uitdrukkelijk bepaald dat het voedsel van zowel dieren als mensen uit plantengroei zou bestaan (Genesis 1:29, 30; 7:14-16). Hierin kwam geen verandering tot na de Vloed, zoals door Genesis 9:2-5 te kennen wordt gegeven.
Wat valt er dan te zeggen over Gods waarschuwing aan Kaïn, zoals wij in Genesis 4:7 lezen? Het beeld van een wild dier dat op de loer ligt en op het punt staat zijn prooi te bespringen, zou in Mozes’ tijd zeker gemakkelijk begrepen worden, en wij begrijpen het ook. Dus kan er opnieuw gezegd worden dat Mozes wellicht een woordkeus heeft gebruikt die aangepast was aan lezers die met de wereld na de Vloed bekend waren. En zelfs al had Kaïn nog nooit zo’n dier gezien, dan nog zou hij in staat zijn geweest een waarschuwing te begrijpen waardoor de zondige begeerte in hem werd vergeleken met een hongerig, verscheurend dier.
De punten waar het hoofdzakelijk om gaat en die een grotere invloed op ons dienen te hebben, zijn de volgende: Gods goedheid door Kaïn te waarschuwen, de waarde van het nederig aanvaarden van raad, hoe gemakkelijk jaloezie iemand kan verderven en hoe ernstig wij andere goddelijke waarschuwingen dienen op te vatten die God voor ons in de Schrift heeft laten optekenen. — Exodus 18:20; Prediker 12:12; Ezechiël 3:17-21; 1 Korinthiërs 10:11; Hebreeën 12:11; Jakobus 1:14, 15; Judas 7, 11.