ARK
1. De ark van Noach vormde de voorziening door middel waarvan de voorvaders van de gehele mensheid de wereldomvattende vloed (2370⁄2369 v.G.T.) hebben overleefd. (Zie NOACH; VLOED.) Jehovah gaf Noach gedetailleerde instructies over haar afmetingen en vorm, over een voorziening voor licht en ventilatie, en over de te gebruiken bouwmaterialen. — Ge 6:14-16.
Vorm en afmetingen. De ark (Hebr.: te·vahʹ; Gr.: ki·boʹtos) was een op een kist gelijkend vaartuig, vermoedelijk met rechte hoeken en een platte bodem. Ze had noch een ronde bodem, noch een spits toelopende boeg nodig om zich snel door het water te kunnen voortbewegen. Ook hoefde ze geen stuurinrichting te hebben. Ze moest slechts waterdicht zijn en kunnen blijven drijven. Een vaartuig van deze vorm is zeer stabiel, kan niet zo licht kapseizen en heeft ongeveer een derde meer laadruimte dan schepen van het gebruikelijke type. In de zijkant van de ark was een deur voor het in- en uitladen aangebracht.
De ark was 300 el lang, 50 el breed en 30 el hoog. Stelt men deze el op slechts 44,5 cm (sommigen denken dat de el uit de oudheid dichter in de buurt van 56 of 61 cm lag), dan zou de ark 133,5 m lang, 22,3 m breed en 13,4 m hoog zijn geweest. Ze zou dus bijna half zo lang zijn geweest als de oceaanstomer Queen Elizabeth II. Deze verhouding tussen lengte en breedte (6 op 1) wordt thans nog door scheepsbouwkundigen gebruikt. Hierdoor bezat de ark een brutovolume van bijna 40.000 m3. Voor zover bekend kon geen enkel vrachtschip uit de oudheid de kolossale afmetingen van de ark zelfs maar bij benadering evenaren. Daar de inwendige constructie versterkt was door twee extra vloeren, had het vaartuig drie dekken en beschikte het daardoor over een vloeroppervlakte van ongeveer 8900 m2.
„Gij zult een tsóhar [dak of venster] maken voor de ark”, werd tot Noach gezegd (Ge 6:16). Het is niet helemaal duidelijk wat hiermee precies bedoeld werd en hoe deze tsoʹhar geconstrueerd was. Sommige geleerden denken dat tsoʹhar verband houdt met licht en vertalen het woord daarom met „venster” (Lu; SV), „lichtopening” (NBG), „opening voor licht” (Nederlandse PB, vtn.). Anderen brengen tsoʹhar echter in verband met een later Arabisch grondwoord dat „rug (van de hand)”, „rug (van een dier)”, „dek (van een schip)” betekent, dat wil zeggen, het gedeelte dat niet op de grond of op het water rust, en vertalen het daarom met „dak” (GNB; PC; WV). Deze tsoʹhar, zo werd tot Noach gezegd, moest worden voltooid „tot een el naar boven”. — Ge 6:16.
Het kan dus zijn dat de tsoʹhar in voldoende licht en ventilatie voorzag, dus niet slechts een „kijkgat” van een vierkante el was, maar dat het hier om een opening van één el hoog vlak onder het dak ging, die langs de gehele omtrek van de ark liep en een oppervlakte van bijna 140 m2 besloeg. Anderzijds, en dan kan er best eveneens een royale opening onder het dak of elders hebben gezeten voor ventilatie, kan het ook zo zijn dat het dak flauw hellende dakvlakken heeft gehad. Betreffende deze mogelijkheid schreef James F. Armstrong in Vetus Testamentum (Leiden, 1960, blz. 333): „’Gij zult haar voltooien tot een el naar boven’ is moeilijk te begrijpen wanneer sohar hetzij met ’licht (= venster)’ of zelfs met ’(plat) dak’ wordt vertaald. Indien men echter uitgaat van een soort zadeldak, dan kunnen de woorden ’tot een el naar boven’ betrekking hebben op de hoogte van de nok van het dak boven de bovenrand van de wanden van de ark. In hedendaagse bouwkundige termen zou die ’ene el’ de hoogte zijn van de makelaars, de stijlen waartussen de nokbalk wordt gelegd. . . . Volgens deze argumentatie stelde men zich voor dat het dak van Noachs ark een helling van vier procent had (1 el hoogte — 25 el van de wand tot de nok), ruim voldoende om het regenwater te laten afvloeien.”
Welk materiaal voor de bouw van deze reusachtige ark gebruikt moest worden, maakte Jehovah als volgt duidelijk: „Maak voor u een ark van hout van een harsachtige boom [lett.: bomen van gofer]” (Ge 6:14). Sommigen zijn van mening dat deze harsachtige boom een cipres of een soortgelijke boom was. De boom die tegenwoordig als cipres wordt aangeduid, kwam in dat deel van de wereld veelvuldig voor. De Feniciërs en Alexander de Grote gebruikten bij voorkeur dit hout voor de bouw van schepen, en ook thans gebruikt men het nog voor dit doel. Het is bijzonder goed bestand tegen water en zeer duurzaam. Naar verluidt zijn deuren en zuilen van cipressehout 1100 jaar meegegaan. Bovendien kreeg Noach niet alleen de opdracht de voegen te dichten, maar de ark „van binnen en van buiten met teer [te] bedekken”. — Zie ASFALT.
Voldoende laadvermogen. De passagierslijst van de ark was zeer indrukwekkend. Buiten Noach en zijn vrouw, alsook zijn drie zonen en hun vrouwen, moesten van elk levend schepsel „van alle soort van vlees . . . twee van elk” in de ark worden genomen. „Mannetje en wijfje zullen het zijn. Van de vliegende schepselen naar hun soort en van de huisdieren naar hun soort, van al het zich bewegende gedierte van de aardbodem naar zijn soort, zullen er twee van elk daar bij u naar binnen gaan om ze in het leven te houden.” Van de reine landdieren en vogels moesten er van elke soort zeven worden genomen. Ook moest er een grote hoeveelheid en verscheidenheid van voedsel in de ark worden opgeslagen, genoeg om al die dieren meer dan een jaar in leven te houden. — Ge 6:18-21; 7:2, 3.
De aanduiding „soort” heeft in dit geval betrekking op dier-„soorten” waarvan de daartoe behorende exemplaren zich binnen de hun door de Schepper vastgestelde duidelijke en onveranderlijke grenzen „naar hun soort” kunnen voortplanten. Volgens sommige schattingen kunnen de honderdduizenden diersoorten die er thans bestaan, tot een betrekkelijk klein aantal familie-„soorten” — zoals de paardesoort of de koeiesoort, om er slechts twee te noemen — worden teruggebracht. De grenzen die Jehovah voor de voortplanting heeft vastgesteld, zodat die zich alleen binnen de „soort” kan voltrekken, kunnen niet overschreden worden. Daarom zijn sommige onderzoekers van mening dat er slechts 43 zoogdier-„soorten”, 74 vogel-„soorten” en 10 reptiele-„soorten” in de ark gebracht hoefden te worden om de verscheidenheid van thans bekend zijnde soorten te kunnen voortbrengen. Volgens andere, ruimere schattingen zouden 72 „soorten” viervoetige dieren en iets minder dan 200 vogel-„soorten” voldoende zijn geweest. Dat zich na de Vloed de grote verscheidenheid in de thans bekend zijnde dierenwereld door kruisingen binnen deze weinige „soorten” heeft kunnen ontwikkelen, blijkt uit de eindeloze verscheidenheid binnen de mensen-„soort”. Afgezien van het feit dat er een grote verscheidenheid bestaat in de kleur van het haar, de ogen en de huid, bestaan er kleine, grote, dikke en dunne mensen, en allen stammen van het ene gezin van Noach af.
Deze schattingen mogen sommigen wellicht te laag toeschijnen, vooral daar naslagwerken als The Encyclopedia Americana te kennen geven dat er meer dan 1.300.000 diersoorten bestaan (1977, Deel 1, blz. 859-873). Ruim zestig procent hiervan bestaat echter uit insekten. Van de 24.000 soorten waaronder de amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren worden gerangschikt, zijn er 10.000 vogelsoorten, 9000 reptiele- en amfibiesoorten (waarvan vele buiten de ark de Vloed konden overleven), en slechts 5000 zoogdiersoorten (waaronder ook dolfijnen en andere walvissen, die eveneens buiten de ark in leven konden blijven). Andere wetenschappelijke onderzoekers schatten dat er slechts ongeveer 290 soorten landzoogdieren bestaan die groter zijn dan schapen, terwijl ongeveer 1360 soorten kleiner zijn dan ratten (The Deluge Story in Stone, door B. C. Nelson, 1949, blz. 156; De zondvloed: in het licht van de Bijbel, de geologie en de archeologie, door A. M. Rehwinkel, achtste druk 1988, blz. 68). Zelfs al gaat men dus uit van schattingen die op deze ruimere cijfers zijn gebaseerd, dan nog zou de ark gemakkelijk één paar van elk van deze dieren hebben kunnen herbergen.
Vijf maanden nadat de Vloed was begonnen, „kwam de ark op de bergen van Ararat te rusten”, waarschijnlijk echter niet op de hoogste top, die bijna 5165 m boven de zeespiegel uitsteekt, maar op een gunstige plek, zodat het verblijf in de ark gedurende nog enige maanden voor alle passagiers aangenaam was. Nadat er ten slotte een jaar en tien dagen na het begin van de Vloed waren verstreken, werd de deur weer geopend en verlieten allen de ark. — Ge 7:11; 8:4, 14.
Beweringen dat overblijfselen van de ark zijn gevonden, zijn tot nu toe niet bevestigd.
2. Het kistje waarin Jochebed haar drie maanden oude ’mooie’ baby, later Mozes genoemd, verborg en dat door Farao’s dochter tussen het riet aan de oever van de Nijl werd gevonden. Deze ark of kist (Hebr.: te·vahʹ) was van papyrus vervaardigd en met asfalt en pek bestreken, zodat ze waterdicht was. — Ex 2:2-4, 10, vtn.; 6:20.
3. Een van acaciahout gemaakte kist waarin het tweede stel stenen tafelen van de Wet die op de berg Sinaï aan Mozes was gegeven, tijdelijk werd bewaard totdat enkele maanden later de ark der getuigenis werd vervaardigd (De 10:1-5). Het Hebreeuwse woord ʼarōnʹ dat in Deuteronomium 10:1-5 met „ark” is weergegeven, wordt elders vertaald met „doodkist” (Ge 50:26) en met „kist”. — 2Kon 12:9, 10, vtn.; 2Kr 24:8, 10, 11.
4. Zie ARK VAN HET VERBOND.