DIEREN
Levende zielen die geen mensen zijn. (Vgl. Nu 31:28.) Het Hebreeuwse woord behe·mahʹ heeft betrekking op grotere viervoetige dieren, gewoonlijk huisdieren, maar soms ook wilde dieren. Het wordt met „huisdieren”, „viervoetige dieren” en „vee” weergegeven (Ge 1:26; 9:10; 34:23; Ps 107:38). De Hebreeuwse uitdrukking reʹmes duidt op het „zich bewegende gedierte” of het „kruipend gedierte” en stamt van het grondwoord ra·masʹ, dat „zich bewegen; kruipen” betekent (Ge 6:20; Ez 8:10; Ge 1:28, vtn). Ook de Hebreeuwse term chai·jahʹ, die letterlijk „levend schepsel” betekent, wordt gebruikt voor „wild gedierte” (Ge 1:28; 3:14; Jes 56:9). De parallelle Griekse term is zoiʹon (levend schepsel) en wordt eveneens met ’dier’ weergegeven. — Opb 4:7; 2Pe 2:12.
Jehovah God is de Formeerder van alle dieren, aangezien elke familie-„soort” haar eigen oorspronkelijk geschapen vertegenwoordigers heeft, want het bijbelse verslag verzekert ons dat God al het gedierte maakte „naar zijn soort” (Ge 1:25). In dit artikel zullen wij ons hoofdzakelijk met landdieren bezighouden.
Aangezien God de volmaakte mens heerschappij over de diverse dieren der aarde gaf, was het zeer passend dat Adam ze namen mocht geven (Ge 1:26; 2:19, 20). Doordat de dieren aan de mens onderworpen waren, had de mens een beheer toevertrouwd gekregen waarvoor hij God altijd rekenschap verschuldigd zou zijn. — Lu 12:48.
De dieren werden zo geschapen dat ze een bepaalde vrees en angst voor de mens als hun superieur zouden hebben (Ge 9:2, 3). Volgens natuuronderzoekers gaan in het wild levende dieren, zoals de luipaard en de koningscobra, de mens normaal gesproken uit de weg, hoewel ze wel degelijk tot de aanval overgaan wanneer men ze tergt, verwondt, in het nauw drijft of opschrikt. Men gelooft dat tijgers bijvoorbeeld slechts menseneters worden wanneer ze er door de omstandigheden — zoals ouderdom of verwonding, waardoor het dier moeilijk aan zijn normale prooi zou kunnen komen, of het feit dat zijn prooi door het jagen van de mens schaars is geworden — toe gedwongen worden.
Reeds vóór de Vloed werden er dieren gedood om de mens van kleding te voorzien en voor offerandelijke doeleinden (Ge 3:21; 4:4). Maar pas na de Vloed gaf Jehovah Noach en zijn gezin toestemming om ook vlees aan hun menu toe te voegen, op voorwaarde dat men het bloed eruit had laten lopen (Ge 9:3, 4). Hoewel het de mens dus geoorloofd was dieren te doden voor zijn noodzakelijke voedsel, mocht hij geen zinloze slachtingen aanrichten louter voor de sensatie van de jacht of om zijn eigen dapperheid te tonen, zoals Nimrod, de opstandeling tegen God, ongetwijfeld deed. — Ge 10:9.
Uit het feit dat men op geïsoleerde eilanden zoals Australië en Nieuw-Zeeland dieren aantreft, menen sommigen te moeten opmaken dat in de Vloed niet alle landdieren buiten de ark omgekomen zijn. Op grond van de bevindingen van oceanografen kan men echter gevoeglijk aannemen dat gebieden die nu geïsoleerd zijn, eens door landruggen met elkaar verbonden waren. Zo is bijvoorbeeld door oceaanonderzoekingen vast komen te staan dat de Atlantische Oceaan in de lengte doorsneden werd door de „Middenatlantische Rug”, die vroeger wellicht een landbrug over deze oceaan vormde. Mogelijk waren er ook nog andere landverbindingen, en dieren kunnen hierover gemigreerd zijn voordat deze landruggen onder het oceaanoppervlak verzonken. Andere oceanografische onderzoekingen hebben aanwijzingen opgeleverd dat er in het zuidelijk deel van de Grote Oceaan eens een kolossaal continent heeft bestaan dat Australië en vele eilanden in de Stille Zuidzee omvatte. Als dit zo was, zouden de dieren natuurlijk zonder enige moeite naar deze landen hebben kunnen migreren.
Reine en onreine dieren. In de instructies die God aan Noach gaf, bemerken wij dat er in verband met de dieren die hij in de ark moest nemen, sprake is van een classificatie: zeven stuks van al het rein gedierte en twee stuks van al het onrein gedierte (Ge 7:2, 3, 8, 9). Aangezien de mens nog geen vlees mocht eten, werd dit onderscheid tussen rein en onrein waarschijnlijk bepaald op grond van datgene wat voor Jehovah een aanvaardbaar offer was. Toen Noach uit de ark kwam, wist hij dan ook welke dieren rein waren en op het altaar geofferd konden worden (Ge 8:20). Destijds bestond er nog geen beperking met betrekking tot het soort van dieren dat Noach en zijn gezin mochten eten, zoals blijkt uit Jehovah’s woorden: „Al het zich bewegende gedierte dat leeft, mag u tot voedsel dienen.” — Ge 9:3.
Er werd derhalve een nieuw onderscheid geïntroduceerd toen God zijn wet aan de Israëlieten gaf en daarin bepaalde dat zekere dieren rein en geschikt voor voedsel waren, en dat andere onrein waren en niet gegeten mochten worden. Zo werd er duidelijk gestipuleerd: „Elk schepsel onder de viervoetige dieren dat gespleten hoeven heeft en waarvan de hoeven een volledige kloof vertonen en dat herkauwt, dat moogt gij eten” (Le 11:3). En ook: „Gij moogt niets verfoeilijks, van welke soort ook, eten. Dit is het soort van gedierte dat gij moogt eten: de stier, het schaap en de geit, het hert en de gazel en de reebok en de wilde geit en de antilope en het wilde schaap en de gems; en elk viervoetig dier dat gespleten hoeven heeft en waarvan de beide hoeven een volledige kloof vertonen en dat herkauwt onder de dieren.” — De 14:3-6.
Dieren die één van de bovengenoemde kenmerken of beide misten, mochten door degenen die zich onder het Wetsverbond bevonden, niet gegeten worden. Tot de verboden dieren behoorden de klipdas, de haas, het zwijn en de kameel. Ook elk dier „dat op zijn zolen loopt” werd verboden, wat ongetwijfeld dieren zoals de leeuw, de beer en de wolf omvatte. — Le 11:4-8, 26, 27; De 14:7, 8.
Deze beperkingen met betrekking tot datgene wat gegeten mocht worden, waren alleen van toepassing op degenen die onder de Mozaïsche wet stonden, want in Leviticus 11:8 staat: „Ze zijn voor u [de Israëlieten] onrein.” Toen de Wet op basis van de offerandelijke dood van Christus Jezus werd afgeschaft, werden de verbodsbepalingen opgeheven en stonden alle mensen wederom onder dezelfde ruime bepaling die na de Vloed aan Noach werd bekendgemaakt. — Kol 2:13-17; Ge 9:3, 4.
Aangezien de beperking inzake onrein voedsel te zamen met de rest van de Wet uit de weg werd geruimd, zou de vraag kunnen rijzen waarom Petrus ongeveer drie en een half jaar later nog steeds geen ’onreine’ dieren had gegeten (Han 10:10-15). Men moet bedenken dat de opheffing van de Wet grote veranderingen in het leven van Christus’ volgelingen teweegbracht en dat het daarom vanzelfsprekend enige tijd kostte voordat zij beseften wat er allemaal bij betrokken was.
Figuurlijk gebruik. Bijbelschrijvers zinspelen soms op de in het oog springende kenmerken van dieren om een verscheidenheid van eigenschappen en vermogens te symboliseren. Zo worden bepaalde kenmerken van dieren wel gebruikt om voortreffelijke eigenschappen, zowel goddelijke als menselijke, af te beelden (Ez 1:10, 11; Opb 4:6, 7). In andere gevallen kunnen dieren worden gebruikt als een symbool van onstuimige, beestachtige regeringsmachten die volken onderdrukken en verbrijzelen. — Da 7:2-7; 8:5-8, 20, 21; Opb 13:1-17; zie BEESTEN, SYMBOLISCHE.
Hoe men de dierlijke schepping op juiste wijze moet bezien en behandelen. In verband met de aanbidding onder de Mozaïsche wet mochten er runderen, schapen en geiten geofferd worden. Het moesten gave dieren zijn, en een gecastreerd dier werd niet aanvaard (Le 22:23-25). Het gebruik van dierlijk bloed voor voedsel of voor enig ander doel dan voor een offerande was verboden (Le 17:13, 14). De aanbidding van enige voorstelling van een dier of iets anders wat geschapen was, was streng verboden. — Ex 20:4, 5.
De bijbel drukt ons op het hart de lagere dieren rechtvaardig en barmhartig te behandelen. Jehovah beschrijft zichzelf trouwens als degene die op liefdevolle wijze voor hun leven en welzijn zorgt (Sp 12:10; Ps 145:15, 16). In de Mozaïsche wet waren voorschriften opgenomen met betrekking tot de juiste zorg voor huisdieren. Verdwaalde huisdieren moesten veilig naar hun eigenaar worden teruggebracht; als ze onder een vracht bezweken, moesten ze ontlast worden (Ex 23:4, 5). Ze moesten humaan behandeld worden (De 22:10; 25:4). Dieren moesten evenals de mens van de sabbatsrust genieten (Ex 20:10; 23:12; De 5:14). Gevaarlijke dieren moesten in bedwang gehouden of gedood worden (Ge 9:5; Ex 21:28, 29). Het kruisen van verschillende soorten was verboden. — Le 19:19.
Godvrezende mensen zien in dieren een deel van Gods edelmoedige voorziening voor ’s mensen welzijn. Dieren staan de mens ten dienste als lastdragers, als bron van voedsel en kleding, als sanitaire reinigers en als helpers bij de belangrijke werkzaamheden van ploegen en oogsten. Hun verscheidenheid van vorm en kleur is een lust voor het oog; hun gewoonten en instincten bieden nog steeds een uitgestrekt terrein voor onderzoek naar de wonderen van Gods scheppingswerken. Hoewel dieren net zo sterven als de mens, delen ze niet in de opstandingshoop. — 2Pe 2:12; zie bovendien de afzonderlijke dieren bij hun namen; zie ook INSEKTEN; VIS; VOGELS.