GODDELOOSHEID
Dat wat niet in overeenstemming is met Gods maatstaf van morele uitnemendheid is goddeloos, slecht, verdorven of waardeloos. Evenals het Griekse woord po·neʹri·a (Mt 22:18; Mr 7:22; Lu 11:39; Han 3:26; Ro 1:29; 1Kor 5:8; Ef 6:12) duiden het Hebreeuwse werkwoord ra·sjaʽʹ en verwante vormen op dat wat goddeloos, slecht, is (Ge 18:23; 2Sa 22:22; 2Kr 20:35; Job 34:8; Ps 37:10; Jes 26:10). Po·neʹros (verwant aan po·neʹri·a) duidt vaak op dat wat in morele zin slecht of goddeloos is (Lu 6:45). Het kan echter ook worden toegepast op iets wat in letterlijke zin slecht of waardeloos is. Zo sprak Jezus Christus bijvoorbeeld over „waardeloze vruchten” (Mt 7:17, 18). Bovendien kan dit woord iets beschrijven wat schadelijk is, en in Openbaring 16:2 is het met ’pijnlijk’ (GNB) of „kwaadaardig” (NBG; NW) weergegeven.
Waarom laat God goddeloosheid toe?
Satan de Duivel, die de eerste man en vrouw, Adam en Eva, ertoe bracht tegen God in opstand te komen, is tegen Gods rechtvaardige maatstaf gekant en wordt derhalve terecht als „de goddeloze” aangeduid (Mt 6:13; 13:19, 38; 1Jo 2:13, 14; 5:19). Door de opstand die Satan ontketende, werden de rechtmatigheid en de rechtvaardigheid van Gods soevereiniteit in twijfel getrokken, dat wil zeggen, de vraag werd opgeworpen of God zijn heerschappij over zijn schepselen wel op juiste, rechtvaardige wijze en in hun beste belang uitoefent. Doordat Adam en Eva in opstand kwamen, werd er nog een strijdpunt opgeworpen: Zouden alle andere met verstand begiftigde schepselen ontrouw en deloyaal aan God blijken te zijn wanneer hun gehoorzaamheid hun schijnbaar geen materiële voordelen zou opleveren? Dit lag stilzwijgend opgesloten in de bewering die Satan met betrekking tot de getrouwe Job deed. Satan zei: „Huid voor huid, en al wat een mens heeft, zal hij geven voor zijn ziel. Steek voor de verandering alstublieft uw hand eens uit en tast hem tot in zijn gebeente en zijn vlees aan en zie eens of hij u niet recht in uw gezicht zal vervloeken.” — Job 2:4, 5; zie SOEVEREINITEIT.
Het vergde tijd om de opgeworpen strijdpunten te beslechten. Doordat Jehovah God goddeloze mensen in leven liet, gaf hij anderen derhalve de kans om door hun getrouwe dienst jegens God onder ongunstige en beproevingsvolle omstandigheden, te bewijzen dat Satans bewering vals was. Aangezien God goddeloosheid heeft toegelaten, hebben mensen ook de gelegenheid gekregen een verkeerde handelwijze de rug toe te keren en zich bereidwillig aan Gods rechtvaardige wetten te onderwerpen (Jes 55:7; Ez 33:11). Doordat God ermee heeft gewacht de goddelozen te vernietigen, kunnen rechtgeaarde mensen dus gered worden, daar hun de tijd is vergund om hun liefde en toewijding jegens Jehovah te bewijzen. — Ro 9:17-26.
Bovendien benut Jehovah God de omstandigheden zodanig dat de goddelozen zelf onbewust zijn voornemen dienen. Hoewel zij God tegenstaan, kan hij hen in de mate waarin dat nodig is in toom houden om zijn dienstknechten, die aan hun rechtschapenheid vasthouden, te bewaren en te bewerken dat zelfs door de daden van zulke personen zijn rechtvaardigheid op de voorgrond treedt (Ro 3:3-5, 23-26; 8:35-39; Ps 76:10). Deze gedachte wordt in Spreuken 16:4 tot uitdrukking gebracht: „Alles heeft Jehovah gemaakt voor zijn voornemen, ja, zelfs de goddeloze voor de kwade dag.”
Een voorbeeld hiervan is de Farao aan wie Jehovah bij monde van Mozes en Aäron liet aanzeggen dat hij de in slavernij verkerende Israëlieten moest vrijlaten. God maakte deze Egyptische heerser niet goddeloos, maar hij liet toe dat hij in leven bleef en bracht ook omstandigheden teweeg waardoor Farao ertoe werd gebracht zich te ontpoppen als iemand die goddeloos was en de dood verdiende. Wat Jehovah daarmee beoogde, wordt in Exodus 9:16 onthuld: „Hiertoe juist heb ik u laten bestaan, om u mijn kracht te tonen en ten einde mijn naam over de gehele aarde te laten bekendmaken.”
De tien plagen die over Egypte kwamen en culmineerden in de vernietiging van Farao en zijn strijdkrachten in de Rode Zee, vormden een indrukwekkende tentoonspreiding van Jehovah’s macht (Ex 7:14–12:30; Ps 78:43-51; 136:15). Nog jaren daarna spraken de omliggende natiën hierover, en aldus werd Gods naam over de gehele aarde bekendgemaakt (Joz 2:10, 11; 1Sa 4:8). Indien Jehovah Farao onmiddellijk had gedood, zou deze grootse tentoonspreiding van Gods macht, die tot Zijn heerlijkheid en tot de bevrijding van Zijn volk strekte, niet mogelijk zijn geweest.
De Schrift geeft ons de verzekering dat de tijd zal komen waarin goddeloosheid niet meer zal bestaan, aangezien allen die de Schepper tegenstaan, vernietigd zullen worden wanneer zijn toelating van goddeloosheid haar doel gediend zal hebben. — 2Pe 3:9-13; Opb 18:20-24; 19:11–20:3, 7-10.