ENGEL
Zowel het Hebreeuwse woord mal·ʼakhʹ als het Griekse woord agʹge·los (spreek uit: anʹge·los) betekent letterlijk „bode” of „boodschapper”. Van het eerste tot het laatste boek van de bijbel komen deze woorden bijna 400 maal voor. Wanneer daarmee hemelse boodschappers worden bedoeld, worden deze woorden met „engelen” vertaald. Hebben ze daarentegen duidelijk betrekking op mensen, dan worden ze met „boden” of „boodschappers” weergegeven (Ge 16:7; 32:3; Jak 2:25; Opb 22:8; zie BODE, BOODSCHAPPER). Wanneer het in hoogsymbolische taal geschreven boek Openbaring echter over ’engelen’ spreekt, kunnen op bepaalde plaatsen ook mensen bedoeld zijn. — Opb 2:1, 8, 12, 18; 3:1, 7, 14.
Engelen worden soms ook geesten genoemd. Een geest is onzichtbaar en heeft macht. Zo lezen wij: „Ten slotte trad er een geest naar voren en ging voor Jehovah staan”, en ook: „Zijn zij niet allen geesten voor openbare dienst?” (1Kon 22:21; Heb 1:14) Zij hebben een onzichtbaar, geestelijk lichaam en wonen „in de hemelen” (Mr 12:25; 1Kor 15:44, 50). Zij worden ook „zonen van de ware God”, „morgensterren” en „heilige myriaden” (of „heiligen”) genoemd. — Job 1:6; 2:1; 38:7; De 33:2.
Aangezien de engelen schepselen zijn die niet huwen en zich niet voortplanten, heeft Jehovah hen door bemiddeling van zijn eerstgeboren Zoon, „het begin van de schepping door God”, afzonderlijk geschapen (Mt 22:30; Opb 3:14). „Door bemiddeling van hem [deze eerstgeboren Zoon, het Woord] werden alle andere dingen in de hemelen . . . de onzichtbare [geschapen] . . . Ook is hij vóór alle andere dingen en door bemiddeling van hem zijn alle andere dingen gemaakt om te bestaan” (Kol 1:15-17; Jo 1:1-3). De engelen werden lang voordat de mens tot bestaan kwam, geschapen, want toen God „de aarde grondvestte”, ’hieven de morgensterren te zamen een vreugdegeroep aan en betuigden alle zonen Gods voorts juichend hun instemming’. — Job 38:4-7.
Wat het aantal der hemelse legerscharen betreft, zag Daniël, zoals hij zei, „duizend duizenden die [God] bleven dienen, en tienduizend maal tienduizend die vlak voor hem bleven staan”. — Da 7:10; Heb 12:22; Ju 14.
Rangorde. Niet alleen in de zichtbare schepping, maar ook in het onzichtbare rijk, onder de engelen, bestaat een bepaalde rangschikking of rangorde. De voornaamste engel, met de grootste macht en autoriteit, is Michaël, de aartsengel (Da 10:13, 21; 12:1; Ju 9; Opb 12:7; zie AARTSENGEL; MICHAËL nr. 1). Aangezien hij zo’n hoge positie bekleedt en wordt aangeduid als „de grote vorst die staat ten behoeve van de zonen van [Gods] volk”, neemt men aan dat hij de engel was die Israël door de wildernis leidde (Ex 23:20-23). Een zeer hoge positie, waaraan voorrechten en eer verbonden zijn, bekleden de serafs (Jes 6:2, 6; zie SERAFS). Veelvuldiger (zo’n negentigmaal) worden in de Schrift de cherubs genoemd, en volgens de beschrijving van hun taken en verantwoordelijkheden nemen zij klaarblijkelijk eveneens een speciale positie onder de engelen in (Ge 3:24; Ez 10:1-22; zie CHERUB). Voorts bestaat er een grote menigte engelenboden, die de communicatie tussen God en de mens onderhouden. Zij doen echter meer dan enkel boodschappen overbrengen. Als vertegenwoordigers en gevolmachtigden van de Allerhoogste God zijn zij ook met de tenuitvoerbrenging van Gods voornemen belast, of het nu om de bescherming en bevrijding van Gods volk of om de vernietiging van de goddelozen gaat. — Ge 19:1-26.
Persoonlijkheid. Sommigen mogen dan beweren dat engelen geen concrete personen zijn, doch onpersoonlijke krachten, die worden uitgezonden om Gods wil te doen, maar de bijbel leert iets anders. Eigennamen duiden op het bezitten van individualiteit. Het feit dat twee engelen, Michaël en Gabriël, bij name worden genoemd, vormt een genoegzaam bewijs daarvoor (Da 12:1; Lu 1:26). Om te voorkomen dat deze schepselen aanbeden of op ongepaste wijze geëerd worden, staan er geen verdere namen vermeld. God zond engelen als zijn vertegenwoordigers uit om in zijn naam, en niet in hun eigen naam, te handelen. Toen Jakob een engel dan ook naar zijn naam vroeg, wilde hij die niet noemen (Ge 32:29). Ook toen Jozua de engel die tot hem was gekomen, vroeg wie hij was, volstond de engel met te zeggen dat hij de „vorst van het leger van Jehovah” was (Joz 5:14). Toen Simsons ouders een engel naar zijn naam vroegen, kregen zij slechts ten antwoord: „Waarom zoudt gij eigenlijk naar mijn naam vragen, wanneer het toch een wonderlijke naam is?” (Re 13:17, 18) Beide keren dat de apostel Johannes trachtte een engel te aanbidden, werd hij bestraft met de woorden: „Pas op! Doe dat niet! . . . Aanbid God.” — Opb 19:10; 22:8, 9.
Als persoonlijkheden kunnen engelen met elkaar communiceren (1Kor 13:1), zijn zij in staat diverse talen van mensen te spreken (Nu 22:32-35; Da 4:23; Han 10:3-7) en beschikken zij over de verstandelijke vermogens om Jehovah te verheerlijken en te loven (Ps 148:2; Lu 2:13). De engelen zijn weliswaar geslachtloos, echter niet omdat zij onpersoonlijke krachten zijn, maar omdat Jehovah hen zo gemaakt heeft. Zij worden over het algemeen als mannen afgebeeld, en wanneer zij zich materialiseerden, verschenen zij altijd in mannelijke gedaante. Ook over God en zijn Zoon wordt als mannelijke personen gesproken. Toen echter in de dagen van Noach bepaalde engelen zich materialiseerden teneinde zich aan seksueel genot over te geven, werden zij uit Jehovah’s hemelse hoven verbannen. Hierdoor werd onmiskenbaar bewezen dat engelen individualiteit bezitten en evenals de mensen een vrije wil hebben, zodat zij zelf kunnen kiezen tussen goed en kwaad (Ge 6:2, 4; 2Pe 2:4). Talloze engelen hebben vrijwillig verkozen zich bij Satan in zijn opstand aan te sluiten. — Opb 12:7-9; Mt 25:41.
Vermogens en voorrechten. Aangezien God de mens „een weinig lager dan engelen” heeft geschapen (Heb 2:7), volgt hieruit dat engelen over meer geestvermogens beschikken dan de mens. Zij bezitten ook bovenmenselijke kracht. „Zegent Jehovah, o gij zijn engelen, geweldig in kracht, die zijn woord volbrengt.” De kennis en macht waarover engelen beschikken, werd tentoongespreid toen twee engelen bewerkten dat Sodom en Gomorra door vuur verwoest werden. Eén enkele engel doodde 185.000 man van het Assyrische leger. — Ps 103:20; Ge 19:13, 24; 2Kon 19:35.
Engelen kunnen zich ook enorm snel voortbewegen, veel sneller dan binnen de grenzen van de wereld der materie mogelijk is. Toen Daniël bijvoorbeeld een keer bad, zond God als antwoord op zijn gebed een engel, en deze kwam reeds enkele ogenblikken later, nog voordat het gebed ten einde was. — Da 9:20-23.
Hoewel engelen wat mentale en geestelijke vermogens betreft superieur zijn, hebben zij hun beperkingen. Jezus zei dat zij niet wisten wanneer het huidige samenstel van dingen weggevaagd zou worden, aangezien zij „die dag en dat uur” niet kenden (Mt 24:36). Zij hebben grote belangstelling voor de verwezenlijking van Jehovah’s voornemens, maar er zijn sommige dingen die zij niet begrijpen (1Pe 1:12). Zij verheugen zich over een zondaar die berouw heeft en slaan het „theaterschouwspel” gade dat christenen door hun openbare activiteit op het wereldtoneel bieden. Ook slaan zij acht op het juiste voorbeeld dat christelijke vrouwen geven door een teken van autoriteit op hun hoofd te dragen. — Lu 15:10; 1Kor 4:9; 11:10; zie ONSTERFELIJKHEID (Koninkrijkserfgenamen verkrijgen onsterfelijkheid).
Als dienaren van Jehovah hebben de engelen in de voorbijgegane aeonen vele voorrechten genoten. Engelen dienden Abraham, Jakob, Mozes, Jozua, Jesaja, Daniël, Zacharia, Petrus, Paulus en Johannes, om er maar enkelen te noemen (Ge 22:11; 31:11; Joz 5:14, 15; Jes 6:6, 7; Da 6:22; Za 1:9; Han 5:19, 20; 7:35; 12:7, 8; 27:23, 24; Opb 1:1). Door hun boodschappen leverden zij een bijdrage tot het schrijven van de bijbel. In de Openbaring worden engelen veel vaker genoemd dan in enig ander bijbelboek. Talloze engelen waren rondom de grote troon van Jehovah te zien; zeven bliezen op de zeven trompetten, terwijl zeven andere de zeven schalen van Gods toorn uitgoten; een engel die in het midden van de hemel vloog, had „eeuwig goed nieuws”; maar een andere verkondigde: „Babylon de Grote is gevallen.” — Opb 5:11; 7:11; 8:6; 14:6, 8; 16:1.
Steunen Christus en zijn volgelingen. De heilige engelen van God sloegen Jezus’ verblijf op aarde van het begin tot het einde met de grootste belangstelling gade. Zij kondigden zijn ontvangenis en zijn geboorte aan, en zij dienden hem nadat hij veertig dagen gevast had. Een engel sterkte hem toen hij de laatste nacht dat hij als mens op aarde was, in de hof van Gethsemane bad. Toen het gepeupel kwam om hem te arresteren, had hij de hulp kunnen inroepen van minstens twaalf legioenen engelen, indien hij dat gewild had. Engelen kondigden ook zijn opstanding aan en waren bij zijn hemelvaart aanwezig. — Mt 4:11; 26:53; 28:5-7; Lu 1:30, 31; 2:10, 11; 22:43; Han 1:10, 11.
Daarna bleven Gods hemelse boodschappers zijn dienstknechten op aarde bijstaan, zoals Jezus beloofd had: „Ziet erop toe dat gij niet een van deze kleinen veracht, want ik zeg u dat hun engelen in de hemel altijd het aangezicht aanschouwen van mijn Vader” (Mt 18:10). „Zijn zij niet allen geesten voor openbare dienst, uitgezonden om te dienen ten behoeve van hen die redding zullen beërven?” (Heb 1:14) Deze machtige engelen verschijnen niet meer zichtbaar ten behoeve van Jehovah’s dienstknechten op aarde, zoals bij de bevrijding van de apostelen uit de gevangenis; toch kunnen Gods dienstknechten verzekerd zijn van de voortdurende aanwezigheid van onzichtbare, beschermende legers, die even echt zijn als de legers die de profeet Elisa en zijn dienstknecht omgaven. „Hij zal zijn eigen engelen aangaande u een bevel geven, om u te behoeden op al uw wegen.” Ja, „de engel van Jehovah legert zich rondom degenen die hem vrezen, en hij verlost hen”. — Ps 91:11; 34:7; Han 5:19; 2Kon 6:15-17.
Bovendien wordt getoond dat engelen Jezus Christus vergezellen wanneer hij komt om te oordelen en „de tarwe” van „het onkruid” en „de schapen” van „de bokken” te scheiden. Bij de geboorte van Gods koninkrijk in de hemel hebben engelen zich bij Michaël aangesloten in zijn oorlog tegen de draak en de demonen. Zij zullen ook aan de zijde van de Koning der koningen strijden in de oorlog van de grote dag van God de Almachtige. — Mt 13:41; 25:31-33; Opb 12:7-10; 19:14-16.