ISRAËL
(I̱sraël) [Strijder (Volharder) met God; God strijdt].
1. De naam die Jakob op ongeveer 97-jarige leeftijd van God kreeg. In de nacht waarin Jakob het stroomdal van de Jabbok overtrok, op weg om zijn broer Esau te ontmoeten, begon hij met iemand te worstelen die later een engel bleek te zijn. Wegens Jakobs vasthoudendheid in de worsteling werd zijn naam als teken van Gods zegen in Israël veranderd. Ter herinnering daaraan noemde Jakob de plaats Pniël of Pnuël (Ge 32:22-31; zie JAKOB nr. 1). Later, in Bethel, bevestigde God de naamsverandering, en vanaf dat moment werd Jakob tot aan het einde van zijn leven dikwijls Israël genoemd (Ge 35:10, 15; 50:2; 1Kr 1:34). In veel van de meer dan 2500 gevallen waarin de naam Israël voorkomt, heeft hij echter betrekking op de natie van Jakobs nakomelingen. — Ex 5:1, 2.
2. Alle nakomelingen van Jakob, collectief, op welk tijdstip maar ook (Ex 9:4; Joz 3:7; Ezr 2:2b; Mt 8:10). Als nakomelingen van de twaalf zonen van Jakob werden zij vaak „de zonen van Israël” genoemd en soms ook „het huis van Israël”, ’het volk van Israël’, de „mannen van Israël”, „de staat Israël” of de „Israëlieten”. — Ge 32:32; Mt 10:6; Han 4:10; 5:35; Ef 2:12; Ro 9:4; zie ISRAËLIET.
In 1728 v.G.T. moest het huisgezin van Jakob vanwege een hongersnood naar Egypte trekken, en daar verbleven zijn nakomelingen 215 jaar als inwonende vreemdelingen. Het totale aantal Israëlieten „van het huis van Jakob die naar Egypte kwamen”, bedroeg zeventig, de vrouwen van Jakobs zonen niet meegeteld. Maar tijdens hun verblijf aldaar werden zij een zeer grote gemeenschap van slaven, in totaal misschien wel twee tot drie miljoen of meer. — Ge 46:26, 27; Ex 1:7; zie UITTOCHT UIT EGYPTE.
Op zijn sterfbed zegende Jakob zijn twaalf zonen in deze volgorde: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Zebulon, Issaschar, Dan, Gad, Aser, Naftali, Jozef, Benjamin; via hen bleef de patriarchale stamregeling bestaan (Ge 49:2-28). Toen de Israëlieten zich echter in slavernij bevonden, hadden de Egyptenaren, onafhankelijk van het patriarchale stelsel, een eigen systeem van opzicht en stelden bepaalde Israëlieten als beambten aan. Dezen telden de vervaardigde bakstenen en hielpen de Egyptische opzichters, die de Israëlieten tot werken aandreven (Ex 5:6-19). Mozes daarentegen maakte Jehovah’s instructies aan de gemeente bekend via „de oudere mannen van Israël”, die de positie van hoofd in hun vaderlijk huis door overerving hadden ontvangen. Zij waren ook degenen die hem vergezelden wanneer hij voor Farao verscheen. — Ex 3:16, 18; 4:29, 30; 12:21.
Mettertijd, aan het einde van de vooraf bepaalde 400 jaar durende periode van kwelling, in 1513 v.G.T., verpletterde Jehovah de toenmalige wereldmacht Egypte en leidde hij zijn volk Israël met een grote tentoonspreiding van zijn soevereine almacht uit slavernij. Met de Israëlieten trok „een groot gemengd gezelschap” van niet-Israëlieten mee, die zich graag bij Gods uitverkoren volk aansloten. — Ge 15:13; Han 7:6; Ex 12:38.
De geboorte van de natie. Aangezien de gemeente Israël, die krachtens het verbond met Abraham was ontstaan, onder dit verbond als één enkele persoon werd beschouwd, kon een naaste bloedverwant hen uit hun slavernij opeisen of terugkopen. Door dit wettige verbond was Jehovah die naaste bloedverwant, ja, hij was hun Vader. Als rechtmatige Terugkoper strafte hij Farao door diens eerstgeboren zoon te doden, omdat Farao weigerde Gods ’eerstgeboren’ zoon Israël vrij te laten (Ex 4:22, 23; 6:2-7). Aldus werd Israël op wettige wijze uit Egypte bevrijd en werd Israël het exclusieve bezit van Jehovah. Hij zei: „Ulieden alleen heb ik gekend uit alle families van de aardbodem” (Am 3:2; Ex 19:5, 6; De 7:6). Nu achtte God het echter passend dat het volk Israël niet uitsluitend een patriarchale maatschappij bleef, maar een natie werd. Hij stichtte deze natie en stelde haar onder het bestuur van een theocratische regering, met het Wetsverbond als grondwet.
Binnen drie maanden na de uittocht uit Egypte werd Israël een onafhankelijke natie, die onder het bij de berg Sinaï ingestelde Wetsverbond kwam te staan (Heb 9:19, 20). De Tien Woorden of de Tien Geboden, die „door Gods vinger” geschreven waren, vormden het raamwerk van dat nationale wetsstelsel, waaraan nog ongeveer 600 andere wetten, voorschriften, verordeningen en rechterlijke beslissingen werden toegevoegd. Het was daarmee de uitgebreidste verzameling wetten die een natie uit de oudheid ooit heeft gehad. Door de Wet werd de verhouding van de mens tot God en tot zijn naaste nauwkeurig omschreven. — Ex 31:18; 34:27, 28.
Aangezien Israël een zuivere theocratie was, berustte de rechterlijke, de wetgevende en de uitvoerende macht volledig bij Jehovah (Jes 33:22; Jak 4:12). Deze Grote Theocraat delegeerde vervolgens bepaalde bestuursbevoegdheden aan de door hem aangestelde vertegenwoordigers. Het wetsstelsel hield zelfs rekening met een eventuele dynastie van koningen die Jehovah in burgerlijke aangelegenheden zouden vertegenwoordigen. Deze koningen waren echter geen absolute monarchen, want het priesterschap was van het koningschap gescheiden en daar onafhankelijk van. In werkelijkheid zaten de koningen in vertegenwoordigende zin op „Jehovah’s troon”, zodat zij aan zijn richtlijnen en strenge onderricht onderworpen waren. — De 17:14-20; 1Kr 29:23; 2Kr 26:16-21.
De aanbidding van Jehovah werd onder het staatsrecht de eerste plaats toegekend en beheerste elk facet van het leven en de activiteit van de natie. Afgoderij gold als hoogverraad, waarop de doodstraf stond (De 4:15-19; 6:13-15; 13:1-5). De heilige tabernakel — en later de tempel — met de voorgeschreven offers was het zichtbare centrum van de aanbidding. De door God aangestelde priesterschap had de Urim en de Tummim, met behulp waarvan in moeilijke en belangrijke kwesties, waarbij het om leven of dood ging, een antwoord van Jehovah werd ontvangen (Ex 28:30). Voor mannen, vrouwen en kinderen werd in geregelde vergaderingen voorzien (voor de mannen waren ze verplicht), die ertoe bijdroegen de geestelijke gezondheid en de eenheid van de natie te bewaren. — Le 23:2; De 31:10-13.
Er werden voorzieningen getroffen voor een stelsel van rechters die als oversten over „tien”, „vijftig”, „honderd” en „duizend” werden aangesteld. Op deze wijze konden de rechtsgedingen van het volk snel afgehandeld worden. De mogelijkheid bestond in hoger beroep te gaan bij Mozes, die de zaak, indien nodig, voor het aangezicht van Jehovah kon brengen voor een definitieve uitspraak (Ex 18:19-26; De 16:18). De organisatie van het leger met betrekking tot de werving van manschappen en het indelen van degenen die het bevel moesten voeren, volgde een soortgelijke numerieke rangschikking. — Nu 1:3, 4, 16; 31:3-6, 14, 48.
De verschillende burgerlijke, rechterlijke en militaire ambten werden bekleed door degenen die de positie van stamhoofd hadden geërfd — ervaren, wijze en beleidvolle oudere mannen (De 1:13-15). Deze oudere mannen vertegenwoordigden de hele gemeente van Israël voor het aangezicht van Jehovah, en via hen spraken Jehovah en Mozes tot het volk in het algemeen (Ex 3:15, 16). Zij hoorden geduldig rechtszaken aan, zorgden ervoor dat de verschillende regels van het Wetsverbond werden nagekomen (De 21:18-21; 22:15-21; 25:7-10), hielden zich aan de beslissingen die God reeds had uitgevaardigd (De 19:11, 12; 21:1-9), namen de leiding in het leger (Nu 1:16), bekrachtigden reeds gesloten verbonden (Joz 9:15) en kweten zich als comité onder leiding van de hogepriester van nog andere verplichtingen. (Joz 22:13-16).
Deze nieuwe theocratische staat Israël, met zijn gecentraliseerde gezag, handhaafde echter de patriarchale regeling — de verdeling van de natie in twaalf stammen. Maar om de stam Levi vrij te stellen van militaire dienst (opdat zij hun tijd uitsluitend aan religieuze aangelegenheden konden wijden) en toch twaalf stammen te behouden, die in het Beloofde Land elk een gebied toegewezen kregen, werden de officiële geslachtsregisters aangepast (Nu 1:49, 50; 18:20-24). Bovendien was er nog de kwestie inzake het eerstgeboorterecht. Als eerstgeborene van Jakob had Ruben recht op een dubbel erfdeel (vgl. De 21:17), maar hij verspeelde dit recht doordat hij bloedschande pleegde met de bijvrouw van zijn vader (Ge 35:22; 49:3, 4). Deze leemten — namelijk dat Levi onder de twaalf stammen ontbrak en dat er niemand was die het eerstgeboorterecht bezat — moesten worden opgevuld.
Jehovah loste deze beide aangelegenheden in één keer betrekkelijk eenvoudig op. Jozefs twee zonen, Efraïm en Manasse, kregen de volledige status van stamhoofd (Ge 48:1-6; 1Kr 5:1, 2). Daardoor waren er ook zonder de stam Levi weer twaalf stammen, en het dubbele gebiedsdeel werd in vertegenwoordigende zin aan Jozef, de vader van Efraïm en Manasse, gegeven. Zo werd het eerstgeboorterecht afgenomen van Ruben, de eerstgeborene van Lea, en aan Jozef, de eerstgeborene van Rachel, gegeven (Ge 29:31, 32; 30:22-24). Na deze veranderingen waren de namen van de twaalf (niet-levitische) stammen van Israël: Ruben, Simeon, Juda, Issaschar, Zebulon, Efraïm, Manasse, Benjamin, Dan, Aser, Gad en Naftali. — Nu 1:4-15.
Van Sinaï tot het Beloofde Land. Slechts twee van de twaalf verspieders die naar het Beloofde Land waren gezonden, hadden na hun terugkeer een geloof dat sterk genoeg was om hun broeders ertoe aan te sporen het land binnen te vallen en te veroveren. Wegens dit algemene gebrek aan geloof besloot Jehovah derhalve dat — op enkele uitzonderingen na — allen die boven de twintig jaar waren en die uit Egypte waren weggetrokken, daar in de wildernis zouden sterven (Nu 13:25-33; 14:26-34). En zo kwam het dat het reusachtige kamp van Israël veertig jaar lang op het Sinaï-schiereiland rondtrok. Zelfs Mozes en Aäron stierven zonder een voet in het Beloofde Land te hebben gezet. Kort na de uittocht van Israël uit Egypte bleek uit een volkstelling dat er 603.550 fysiek sterke mannen waren, maar ongeveer 39 jaar later telde de nieuwe generatie er 1820 minder, ofte wel 601.730. — Nu 1:45, 46; 26:51.
Gedurende hun nomadenleven in de wildernis was Jehovah een muur van bescherming rondom de Israëlieten, een schild tegen hun vijanden. Alleen wanneer zij tegen hem in opstand kwamen, liet hij toe dat hun kwaad overkwam (Nu 21:5, 6). Jehovah verschafte hun ook al het nodige. Hij gaf hun manna en water, alsook hygiënische voorschriften waardoor hun gezondheid werd beschermd, en hij zorgde er zelfs voor dat hun schoeisel niet versleet (Ex 15:23-25; 16:31, 35; De 29:5). Maar ondanks de liefdevolle en wonderbare verzorging door Jehovah begon Israël herhaaldelijk te murmureren en te klagen, en van tijd tot tijd verhieven opstandelingen zich tegen degenen die op theocratische wijze waren aangesteld. Jehovah moest deze opstandelingen streng straffen opdat de overigen zouden leren hun Grote Bevrijder te vrezen en te gehoorzamen. — Nu 14:2-12; 16:1-3; De 9:24; 1Kor 10:10.
De veertigjarige omzwerving door de wildernis kwam ten einde toen Jehovah Sihon en Og, de koningen van de Amorieten, in hun hand gaf. Door deze overwinning verkreeg Israël een reusachtig gebied ten O van de Jordaan, waarin de stammen Ruben en Gad alsook de halve stam Manasse zich vestigden. — De 3:1-13; Joz 2:10.
Israël ten tijde van de rechters. Nadat Mozes was gestorven, leidde Jozua de Israëlieten in 1473 v.G.T. door de Jordaan in het land dat werd beschreven als „vloeiende van melk en honing” (Nu 13:27; De 27:3). Vervolgens veroverden zij in een zesjarige veldtocht stormenderhand het gebied ten W van de Jordaan, dat onder de heerschappij van 31 koningen stond, met inbegrip van versterkte steden zoals Jericho en Ai (Joz 1 t/m 12). De kustvlakten en bepaalde enclavesteden, zoals de vesting der Jebusieten, die later de Stad van David werd, vormden uitzonderingen (Joz 13:1-6; 2Sa 5:6-9). Deze God-tartende elementen die men toestond in het land te blijven, waren voor Israël als dorens en distels in hun zijde, en dat de Israëlieten huwelijken aangingen met leden van deze vreemde volken, verergerde de pijn alleen maar. Gedurende een periode van meer dan 380 jaar, vanaf de dood van Jozua tot aan de volledige verovering van het land door David, dienden deze aanbidders van valse goden „als werktuigen . . . om Israël op de proef te stellen, ten einde te weten of zij Jehovah’s geboden . . . zouden gehoorzamen”. — Re 3:4-6.
Het pasveroverde gebied werd door het lot onder de stammen van Israël verdeeld, zoals Jehovah Mozes geboden had. Zes „toevluchtssteden” werden gereserveerd voor de veiligheid van onopzettelijke doodslagers. Deze en 42 andere steden, met het omliggende bouwland, werden aan de stam Levi toegewezen. — Joz 13 t/m 21.
Volgens de bepalingen van het Wetsverbond werden in elke stad binnen haar poorten rechters en beambten aangesteld, die rechterlijke aangelegenheden behandelden (De 16:18), alsook oudere mannen, die als vertegenwoordigers de algemene belangen van de stad behartigden (Re 11:5). Hoewel de stammen hun identiteit en hun landerfdelen behielden, was het gecentraliseerde gezag zoals dat tijdens hun verblijf in de wildernis had bestaan, grotendeels verdwenen. Uit het lied van Debora en Barak, de gebeurtenissen tijdens Gideons oorlogvoering en de activiteiten van Jefta blijkt welke problemen er door het gebrek aan eenheid van handelen ontstonden nadat Mozes en zijn opvolger Jozua van het toneel waren verdwenen en het volk in gebreke bleef voor leiding naar hun onzichtbare Hoofd, Jehovah God, op te zien. — Re 5:1-31; 8:1-3; 11:1–12:7.
Na de dood van Jozua en de oudere mannen van zijn generatie werd het volk wankelmoedig wat hun trouw en gehoorzaamheid aan Jehovah betreft; het zwaaide als een grote slinger heen en weer tussen de ware en de valse aanbidding (Re 2:7, 11-13, 18, 19). Wanneer de Israëlieten Jehovah verlieten en de Baäls gingen dienen, trok hij zijn bescherming terug en liet hij toe dat omliggende natiën invallen in het land deden en het plunderden. Door deze onderdrukking tot het besef gebracht dat zij eensgezind moesten handelen, wendde het weerspannige Israël zich tot Jehovah, die vervolgens rechters of redders verwekte om het volk te bevrijden (Re 2:10-16; 3:15). Na Jozua kwam er een hele reeks van deze moedige rechters: Othniël, Ehud, Samgar, Barak, Gideon, Tola, Jaïr, Jefta, Ebzan, Elon, Abdon en Simson. — Re 3 t/m 16.
Elke bevrijding had een verenigende uitwerking op de natie. Er waren nog andere gebeurtenissen die eveneens tot de eenheid bijdroegen. Toen op een keer de bijvrouw van een leviet op schandelijke wijze was verkracht, waren elf stammen woedend en traden gemeenschappelijk tegen de stam Benjamin op, waardoor zij er blijk van gaven dat zij zich als natie medeschuldig en medeverantwoordelijk voelden (Re hfdst. 19, 20). Alle stammen verzamelden zich eensgezind bij de ark van het verbond in de tabernakel te Silo (Joz 18:1). Toen wegens het losbandige wangedrag van de priesterschap in die tijd, vooral van de zonen van de hogepriester Eli, de Ark door de Filistijnen werd buitgemaakt, voelde de gehele natie dit dan ook als een verlies (1Sa 2:22-36; 4:1-22). Na de dood van Eli werd Samuël profeet en rechter in Israël. Dit had een verenigende uitwerking op het volk, want Samuël reisde in een kring door Israël om de vragen en de geschillen van het volk te behandelen. — 1Sa 7:15, 16.
Het verenigde koninkrijk. Samuël was zeer misnoegd toen Israël hem in 1117 v.G.T. smeekte: „Stel . . . toch een koning voor ons aan om ons te richten, zoals alle natiën hebben.” Jehovah zei echter tot Samuël: „Luister naar de stem van het volk . . . want niet u hebben zij verworpen, maar mij hebben zij verworpen, dat ik geen koning over hen zou zijn” (1Sa 8:4-9; 12:17, 18). Daarop werd de Benjaminiet Saul als de eerste koning van Israël uitgekozen. Aanvankelijk was hij een goede regeerder, maar spoedig werd hij aanmatigend, hetgeen tot ongehoorzaamheid leidde. Ongehoorzaamheid leidde weer tot weerspannigheid, en in zijn weerspannigheid ging hij ten slotte zo ver dat hij een geestenmedium raadpleegde. Zo kwam het dat hij na veertig jaar een volledige mislukkeling bleek te zijn! — 1Sa 10:1; 11:14, 15; 13:1-14; 15:22-29; 31:4.
In plaats van Saul werd David uit de stam Juda, een ’man, aangenaam naar Jehovah’s hart’ (1Sa 13:14; Han 13:22), tot koning gezalfd. Onder zijn bekwame leiding werden de grenzen van het land zo ver uitgebreid als beloofd was: van „de rivier van Egypte tot de grote rivier, de rivier de Eufraat”. — Ge 15:18; De 11:24; 2Sa 8:1-14; 1Kon 4:21.
Gedurende de veertigjarige regering van David werden er naast de stamregeling nog verscheidene speciale ambten in het leven geroepen. Behalve de invloedrijke oudere mannen die in de gecentraliseerde regering dienden, was de koning zelf omgeven door een intieme kring van raadslieden (1Kr 13:1; 27:32-34). Dan was er nog een grotere staf van hoge ambtsdragers, die uit stamvorsten, oversten, hofbeambten en militair personeel bestond en met bestuursverantwoordelijkheden belast was (1Kr 28:1). Opdat bepaalde aangelegenheden doeltreffend behartigd konden worden, stelde David 6000 levieten als rechters en beambten aan (1Kr 23:3, 4). Andere afdelingen met daarover aangestelde opzichters werden opgericht om zorg te dragen voor de bebouwing van de velden en om het beheer te voeren over de wijngaarden en de produktie van wijn, de olijfbosjes en de olievoorraden, alsook over de veestapel (1Kr 27:26-31). De financiële belangen van de koning werden insgelijks door een centraal departement behartigd. Op schatten die zich elders bevonden, bijvoorbeeld in afgelegen steden en dorpen, werd apart toezicht gehouden. — 1Kr 27:25.
In 1037 v.G.T. volgde Salomo zijn vader David als koning op. Hij regeerde veertig jaar „over alle koninkrijken van de Rivier [de Eufraat] af tot het land der Filistijnen en tot de grens van Egypte”. Zijn regering werd vooral gekenmerkt door vrede en voorspoed, want de omliggende natiën „brachten geschenken en dienden Salomo al de dagen van zijn leven” (1Kon 4:21). De wijsheid van Salomo was spreekwoordelijk; hij was de wijste koning uit de oudheid. Tijdens zijn regering bereikte Israël het toppunt van zijn macht en heerlijkheid. Een van Salomo’s grootste werken was de bouw van een schitterende tempel. De plannen daarvoor had hij van zijn vader David gekregen, die ze onder inspiratie had ontvangen. — 1Kon 3 t/m 9; 1Kr 28:11-19.
Maar ondanks al zijn heerlijkheid, rijkdom en wijsheid faalde Salomo uiteindelijk, want hij liet toe dat zijn vele buitenlandse vrouwen hem van de zuivere aanbidding van Jehovah afkeerden en hem ertoe verleidden zich tot de onheilige gebruiken van valse religies te wenden. Ten slotte stierf Salomo, buiten Jehovah’s gunst, en zijn zoon Rehabeam volgde hem op. — 1Kon 11:1-13, 33, 41-43.
Het ontbrak Rehabeam aan wijsheid en een vooruitziende blik, en hij maakte de zware lasten die het volk reeds door Salomo’s regering waren opgelegd, nog zwaarder. Dit leidde er vervolgens toe dat, zoals Jehovah’s profeet had voorzegd, de tien noordelijke stammen zich onder leiding van Jerobeam afscheidden (1Kon 11:29-32; 12:12-20). Zo kwam het dat het koninkrijk Israël in 997 v.G.T. werd verdeeld.
Zie voor bijzonderheden over het verdeelde koninkrijk, ISRAËL nr. 3.
Israël na de Babylonische ballingschap. Tijdens de 390 jaar die op de dood van Salomo en de verdeling van het verenigde koninkrijk volgden tot aan de verwoesting van Jeruzalem in 607 v.G.T., werd de uitdrukking „Israël” gewoonlijk alleen toegepast op de tien stammen die onder de heerschappij van het noordelijke koninkrijk stonden (2Kon 17:21-23). Maar nadat een overblijfsel van alle twaalf stammen uit de ballingschap was teruggekeerd en tot aan de tweede verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T., omvatte de uitdrukking „Israël” weer alle nakomelingen van Jakob die toen leefden. De leden van alle twaalf stammen werden wederom „heel Israël” genoemd. — Ezr 2:70; 6:17; 10:5; Ne 12:47; Han 2:22, 36.
In 537 v.G.T. keerden bijna 50.000 personen (42.360 Israëlieten en daarnaast meer dan 7500 slaven en beroepszangers) met Zerubbabel en de hogepriester Jozua (Jesua) naar Jeruzalem terug, en zij begonnen Jehovah’s huis van aanbidding te herbouwen (Ezr 3:1, 2; 5:1, 2). Later, in 468 v.G.T., keerden nog meer Israëlieten met Ezra terug (Ezr 7:1–8:36), en weer later, in 455 v.G.T., hebben ongetwijfeld andere Israëlieten Nehemia vergezeld toen hij naar Jeruzalem kwam met de speciale opdracht om de muren en de poorten van de stad te herbouwen (Ne 2:5-9). Veel Israëlieten bleven echter over het hele rijk verspreid wonen, zoals uit het boek Esther blijkt. — Es 3:8; 8:8-14; 9:30.
Hoewel Israël niet meer de soevereiniteit terugkreeg die het voorheen als onafhankelijke natie had gehad, kregen de Hebreeën toch een staatsvorm waarbij hun onder Perzische heerschappij aanzienlijke vrijheid werd toegestaan. Regenten en stadhouders (zoals Zerubbabel en Nehemia) werden uit de Israëlieten zelf gekozen en over hen aangesteld (Ne 2:16-18; 5:14, 15; Hag 1:1). De oudere mannen van Israël en de stamhoofden bleven de raadgevers en vertegenwoordigers van het volk (Ezr 10:8, 14). De priesterschap werd, op basis van de zorgvuldig bewaarde geslachtsregisters, opnieuw georganiseerd. En aangezien de levitische priesters nu weer volgens de ingestelde regeling hun dienst verrichtten, konden er opnieuw offers worden gebracht en konden ook de andere voorschriften van het Wetsverbond nagekomen worden. — Ezr 2:59-63; 8:1-14; Ne 8:1-18.
Na de val van het Perzische Rijk en de opkomst van Griekenland als wereldmacht werd Israël de speelbal van de Egyptische Ptolemaeën en de Syrische Seleuciden. De laatsten waren tijdens de heerschappij van Antiochus IV (Epiphanes) vastbesloten de religie en de gebruiken van de joden uit te roeien. Deze pogingen bereikten in 168 v.G.T. hun hoogtepunt, toen op het tempelaltaar in Jeruzalem een heidens altaar werd opgericht, dat aan de Griekse god Zeus werd gewijd. Deze schandelijke daad had echter een averechtse uitwerking, want ze lokte de opstand van de Makkabeeën uit. Op de dag af drie jaar later werd de gereinigde tempel door de zegevierende joodse leider Judas de Makkabeeër opnieuw aan Jehovah gewijd door middel van een feest. Dit feest (Chanoeka) wordt sindsdien door de joden ter herinnering aan deze gebeurtenis gevierd.
De daaropvolgende eeuw was voor Israël een periode van grote interne wanorde, waardoor het zich steeds verder verwijderde van de in het Wetsverbond opgenomen voorzieningen voor het bestuur van de stammen. In die tijd werd Israël als zelfstandige staat met wisselend succes door de Makkabeeën of Hasmoneeën bestuurd. Bovendien kwamen in deze tijd de partijen van de pro-Hasmoneese Sadduceeën en de anti-Hasmoneese Farizeeën tot bestaan. Uiteindelijk deed men een beroep op interventie door Rome, dat intussen de wereldmacht was geworden. Generaal Gnaeus Pompejus kwam tussenbeide, en in 63 v.G.T. veroverde hij Jeruzalem na een drie maanden durende belegering en lijfde Judea bij het rijk in. Omstreeks 39 v.G.T. werd Herodes de Grote door Rome als koning der joden aangesteld, en ongeveer drie jaar later slaagde hij erin de heerschappij der Hasmoneeën te breken. Kort voor Herodes’ dood werd in het jaar 2 v.G.T. Jezus geboren, „een heerlijkheid van uw volk Israël”. — Lu 2:32.
De Romeinse heerschappij over Israël werd in de 1ste eeuw G.T. uitgeoefend door districtsregeerders en stadhouders of procurators. In de bijbel worden Filippus, Lysanias en Herodes Antipas (Lu 3:1) als districtsregeerders genoemd; alsook Pontius Pilatus, Felix en Festus als stadhouders (Han 23:26; 24:27) en Agrippa I en Agrippa II als koningen (Han 12:1; 25:13). Bij de joden bestond nog steeds een soort regeling die ertoe diende te kunnen vaststellen tot welke stam iemand behoorde, zoals blijkt uit de verordening die Caesar Augustus uitvaardigde dat de Israëlieten zich in de respectieve steden van hun vaderlijk huis moesten laten inschrijven (Lu 2:1-5). „De oudere mannen” en de levitische priesters die als beambten fungeerden, hadden nog steeds veel invloed onder het volk (Mt 21:23; 26:47, 57; Han 4:5, 23), hoewel zij de voorschriften van het Wetsverbond grotendeels door menselijke overleveringen hadden vervangen. — Mt 15:1-11.
Onder deze omstandigheden werd het christendom geboren. Eerst verscheen de voorloper van Jezus, Johannes de Doper, die vele Israëlieten tot Jehovah terugbracht (Lu 1:16; Jo 1:31). Vervolgens zetten Jezus en zijn apostelen het reddingswerk voort onder „de verloren schapen van het huis van Israël” en openden „blinden” „de ogen”, opdat zij de onjuistheid van de menselijke overleveringen en de allesovertreffende voordelen van de zuivere aanbidding van God inzagen (Mt 15:24; 10:6). Maar slechts een overblijfsel aanvaardde Jezus als de Messias en werd gered (Ro 9:27; 11:7). Dit waren degenen die hem vreugdevol begroetten als de „Koning van Israël” (Jo 1:49; 12:12, 13). De meerderheid weigerde geloof in Jezus te stellen (Mt 8:10; Ro 9:31, 32) en ondersteunde hun religieuze leiders die schreeuwden: „Weg met hem! Weg met hem! Aan de paal met hem!” „Wij hebben geen andere koning dan caesar.” — Jo 19:15; Mr 15:11-15.
Al gauw bleek dat deze zogenaamde onwankelbare trouw aan caesar vals was. Fanatieke elementen in Israël zetten het volk steeds weer tot opstand aan, en elke keer namen de Romeinen strenge vergeldingsmaatregelen, waaronder de joden zeer te lijden hadden. Daardoor nam hun haat jegens de Romeinse heerschappij alleen maar toe. De situatie werd uiteindelijk zo explosief dat de plaatselijke Romeinse strijdkrachten de toestand niet meer meester waren. Derhalve rukte de bestuurder van Syrië, Cestius Gallus, met een grotere strijdmacht tegen Jeruzalem op om de machtspositie van Rome te handhaven.
Nadat Gallus Bezetha, ten N van de tempel, in brand had gestoken, sloeg hij zijn kamp op tegenover het koninklijk paleis, ten ZW van de tempel. Op dat moment, zo zegt Josephus, had hij gemakkelijk met geweld de stad kunnen binnendringen; omdat hij echter aarzelde, voelden de oproerlingen zich sterker. Vervolgens hielden de voorhoeden van de Romeinen hun schilden zo dat zij er volledig door bedekt waren — zij vormden een zogeheten schilddak — en begonnen de muren te ondermijnen. Toen de Romeinen opnieuw bijna de overwinning hadden behaald, trokken zij zich in het najaar van 66 G.T. terug. Over deze terugtocht zei Josephus: „Plotseling beval [Cestius] de soldaten zich terug te trekken. Hoewel hij nog geen nederlaag had geleden, gaf hij de hoop op en trok hij, tegen alle logica in, van de stad weg” (De Joodse Oorlog, II, xix, 7 [540]). Deze aanval op de stad, gevolgd door de plotselinge terugtocht, vormde voor de christenen aldaar het teken en de gelegenheid om ’naar de bergen te vluchten’, overeenkomstig de aanwijzingen die Jezus gegeven had. — Lu 21:20-22.
Het jaar daarop (67 G.T.) ondernam Vespasianus actie om de joodse opstand neer te slaan, maar door de onverwachte dood van Nero in het jaar 68 opende zich voor Vespasianus de weg om keizer te worden. Dus keerde hij in 69 naar Rome terug en liet zijn zoon Titus de veldtocht voortzetten. Het jaar daarop, in 70 G.T., viel Titus Jeruzalem binnen en verwoestte de stad. Drie jaar later viel Masada, de laatste vesting van de joden, in handen van de Romeinen. Josephus zegt dat er gedurende de gehele veldtocht tegen Jeruzalem 1.100.000 joden zijn omgekomen, velen van hen door pestilentie en hongersnood, en dat er 97.000 gevangen zijn genomen, van wie er volgens hem velen als slaven naar alle delen van het rijk werden verstrooid. — De joodse oorlog, VI, ix, 2, 3.
Zie voor de identiteit van „de twaalf stammen van Israël” die in Mattheüs 19:28 en Lukas 22:30 worden genoemd, het trefwoord STAM („De twaalf stammen van Israël oordelen”).
3. De stammen die tweemaal een apart koninkrijk vormden, het noordelijke koninkrijk Israël.
De eerste scheuring in de nationale regering vond plaats na de dood van Saul, omstreeks 1078 v.G.T. De stam Juda erkende David als koning, maar de overige stammen maakten Sauls zoon Isboseth tot koning; twee jaar later werd Isboseth vermoord (2Sa 2:4, 8-10; 4:5-7). Mettertijd werd de breuk geheeld en werd David koning over alle twaalf stammen. — 2Sa 5:1-3.
Toen later tijdens de regering van David de opstand van zijn zoon Absalom was neergeslagen, erkenden alle stammen David opnieuw als koning. Toen de koning echter naar zijn troon terugkeerde, ontstond er een geschil over het protocol. De noordelijke tien stammen, Israël genoemd, waren het in deze kwestie oneens met de mannen van Juda. — 2Sa 19:41-43.
Alle twaalf stammen ondersteunden eensgezind Davids zoon Salomo in zijn koningschap. Maar omstreeks 998 v.G.T., na Salomo’s dood, werd het koninkrijk voor de tweede maal verdeeld. Alleen de stammen Benjamin en Juda ondersteunden koning Rehabeam, die in Jeruzalem op de troon van zijn vader Salomo zat. Israël, dat uit de overige tien stammen in het N en O bestond, koos Jerobeam als koning. — 1Kon 11:29-37; 12:1-24; KAART: Deel 1, blz. 947.
Aanvankelijk werd Sichem de hoofdstad van Israël, en later Tirza. Tijdens de regering van Omri koos men vervolgens Samaria, en dat bleef de volgende 200 jaar de hoofdstad van Israël (1Kon 12:25; 15:33; 16:23, 24). Jerobeam besefte dat een volk door een verenigde aanbidding bijeengehouden wordt, en om de afvallige stammen ervan te weerhouden naar Jeruzalem te gaan en daar in de tempel te aanbidden, richtte hij derhalve twee gouden kalveren op, echter niet in de hoofdstad, maar aan de twee uiteinden van Israëls gebied, één in Bethel in het Z en het andere in Dan in het N. Ook installeerde hij een niet-levitische priesterschap, die Israël in de aanbidding van de gouden kalveren en van de demonen in bokkegedaanten moest voorgaan en onderwijzen. — 1Kon 12:28-33; 2Kr 11:13-15.
In Jehovah’s ogen was dit een zeer grote zonde die Jerobeam bedreef (2Kon 17:21, 22). Wanneer hij Jehovah trouw was gebleven en zich niet tot zo’n verregaande afgoderij had gekeerd, zou God zijn dynastie hebben laten bestaan. Maar nu bleef de troon niet in zijn familie. Zijn zoon Nadab werd binnen twee jaar na de dood van zijn vader vermoord. — 1Kon 11:38; 15:25-28.
De natie Israël handelde net als haar regeerders. Van 997 tot 740 v.G.T. regeerden er negentien koningen, Tibni niet meegerekend (1Kon 16:21, 22). Slechts negen van hen werden door hun eigen zoon opgevolgd, en de dynastie van slechts één van hen bestond vier generaties lang. Zeven van Israëls koningen regeerden twee jaar of korter; sommigen van hen slechts enkele dagen. Eén pleegde zelfmoord, vier anderen stierven een voortijdige dood, en zes werden vermoord door eerzuchtige mannen die vervolgens in de plaats van hun slachtoffers de troon bestegen. Hoewel de beste van hen allemaal, Jehu, Jehovah behaagde doordat hij de walgelijke door Achab en Izebel bevorderde Baälaanbidding uitroeide, wordt er toch over hem gezegd: „Jehu zelf zorgde er niet voor met geheel zijn hart in de wet van Jehovah, de God van Israël, te wandelen”; hij liet de door Jerobeam ingevoerde kalveraanbidding in het gehele land bestaan. — 2Kon 10:30, 31.
Jehovah was van zijn kant beslist lankmoedig jegens Israël. Gedurende de 257-jarige geschiedenis van het volk zond hij steeds weer zijn dienstknechten om de regeerders en het volk te waarschuwen voor hun slechte handelwijze, maar het baatte niet (2Kon 17:7-18). Onder deze toegewijde dienstknechten van God bevonden zich de profeten Jehu (niet de koning), Elia, Michaja, Elisa, Jona, Oded, Hosea, Amos en Micha. — 1Kon 13:1-3; 16:1, 12; 17:1; 22:8; 2Kon 3:11, 12; 14:25; 2Kr 28:9; Ho 1:1; Am 1:1; Mi 1:1.
Voor Israël was het moeilijker dan voor Juda om zich tegen invasies te beschermen. Israëls bevolking was weliswaar tweemaal zo groot als die van Juda, maar hun te bewaken gebied was bijna driemaal zo groot. Israël voerde niet alleen van tijd tot tijd oorlog tegen Juda, maar ook dikwijls tegen Syrië in het N en O. Bovendien oefende Assyrië druk uit. Salmaneser V begon de laatste belegering van Samaria in het 7de jaar van Hosea’s regering; het duurde echter bijna drie jaar voordat de stad in 740 v.G.T. door de Assyriërs werd ingenomen. — 2Kon 17:1-6; 18:9, 10.
De Assyriërs voerden gevangenen uit veroverde gebieden weg en brachten voor hen in de plaats bevolkingen uit andere delen van het rijk om daar te wonen — een politiek die door de voorganger van Salmaneser, Tiglath-Pileser III, werd ingevoerd. Hierdoor werd de kans op eventuele opstanden verkleind. In dit geval vermengden de andere nationale groepen die naar Israëls gebied waren gebracht, zich ten slotte in zowel raciaal als religieus opzicht met de achtergeblevenen; deze mensen kwamen later als Samaritanen bekend te staan. — 2Kon 17:24-33; Ezr 4:1, 2, 9, 10; Lu 9:52; Jo 4:7-43.
Met de val van Israël gingen de tien noordelijke stammen echter niet geheel verloren. Kennelijk stonden de Assyriërs enkele leden van deze stammen toe in Israëlitisch gebied te blijven. Anderen waren ongetwijfeld vóór 740 v.G.T. naar Juda gevlucht vanwege de in Israël beoefende afgoderij, en hun nakomelingen bevonden zich derhalve onder de gevangenen die in 607 v.G.T. naar Babylon werden weggevoerd (2Kr 11:13-17; 35:1, 17-19). Ongetwijfeld bevonden zich onder het in 537 v.G.T. en daarna teruggekeerde overblijfsel van de twaalf stammen van Israël (1Kr 9:2, 3; Ezr 6:17; Ho 1:11; vgl. Ez 37:15-22) ook nakomelingen van degenen die door Assyrië waren gevangengenomen. — 2Kon 17:6; 18:11.
4. Het Beloofde Land, ofte wel het geografische gebied dat aan de natie Israël (alle twaalf stammen) was toegewezen — in tegenstelling tot het gebied van andere natiën (1Sa 13:19; 2Kon 5:2; 6:23) — en waarover Israëlitische koningen regeerden. — 1Kr 22:2; 2Kr 2:17.
Na de verdeling van de natie werd het gebied van het noordelijke koninkrijk soms als „het land Israël” aangeduid, om het van het gebied van Juda te onderscheiden (2Kr 30:24, 25; 34:1, 3-7). Na de val van het noordelijke koninkrijk bleef de naam Israël toch bestaan, want toen werd die op Juda toegepast, het enige overgebleven koninkrijk van Israëls (Jakobs) nakomelingen. Derhalve bedoelde de profeet Ezechiël met de uitdrukking „Israëls bodem” in de eerste plaats het land van het koninkrijk Juda en zijn hoofdstad Jeruzalem (Ez 12:19, 22; 18:2; 21:2, 3). Dit geografische gebied lag vanaf 607 v.G.T. zeventig jaar lang volkomen woest (Ez 25:3), maar een getrouw overblijfsel werd daar weer bijeengebracht. — Ez 11:17; 20:42; 37:12.
Zie voor een beschrijving van de geografische en klimatologische kenmerken van Israël, alsook voor de grootte, de ligging en de natuurlijke rijkdommen van het land en verwante gegevens, het trefwoord PALESTINA.