VERZOENDAG
De dag der zondeverzoening (Hebr.: jōm hak·kip·poe·rimʹ, „dag der bedekkingen”) werd door de Israëlieten op de tiende dag van de zevende maand van het godsdienstige jaar ofte wel op 10 Tisjri (Tisjri komt ongeveer overeen met september/oktober), gevierd. Op deze dag bracht Israëls hogepriester offers om zijn eigen zonden, de zonden van de overige levieten en de zonden van het volk te verzoenen. Ook werd dan de tabernakel (later de tempels) van de bezoedelende uitwerking van zonde gereinigd.
De Verzoendag was een dag waarop een heilige samenkomst plaatshad en er gevast werd, zoals te kennen wordt gegeven door het feit dat het volk ’zijn ziel in droefheid moest buigen’. Dit was de enige door de Mozaïsche wet voorgeschreven vasten. Deze dag was ook een sabbat, een dag waarop geen normale werkzaamheden verricht mochten worden. — Le 16:29-31; 23:26-32; Nu 29:7; Han 27:9.
Slechts op één dag in het jaar, op de Verzoendag, mocht de hogepriester het Allerheiligste van de tabernakel of van de tempel binnengaan (Heb 9:7; Le 16:2, 12, 14, 15). Het jubeljaar begon altijd met de Verzoendag. — Le 25:9.
Toen de Verzoendag in de 16de eeuw v.G.T. in de wildernis van het Sinaï-schiereiland werd ingesteld, was Aäron, de broer van Mozes, Israëls hogepriester. Wat hem werd opgedragen, stond model voor de viering van latere verzoendagen. Wanneer men zich de indrukwekkende gebeurtenissen van deze dag voor de geest haalt, kan men beter begrijpen wat die dag voor de Israëlieten betekende. Ongetwijfeld maakte deze dag hen er sterker van bewust dat zij zondaars waren en verlossing nodig hadden, en ook kregen zij meer waardering voor Jehovah’s overvloedige barmhartigheid die tot uitdrukking kwam in deze regeling tot vergeving van hun in het voorafgaande jaar begane zonden.
Het ritueel van de Verzoendag. Aäron moest met een jonge stier voor een zondeoffer en een ram voor een brandoffer in de heilige plaats komen (Le 16:3). Op de Verzoendag trok hij zijn gebruikelijke priesterkleding uit, baadde zich in water en trok de heilige linnen klederen aan (Le 16:4). Vervolgens wierp de hogepriester het lot over twee geitebokjes van de vergadering der zonen van Israël, die beide even gaaf en zonder gebrek waren (Le 16:5, 7). De hogepriester deed dit om te bepalen welke van de twee als zondeoffer aan Jehovah geofferd zou worden en welke als de ’bok voor Azazel’ zou dienen, die beladen met hun zonden de wildernis ingestuurd zou worden (Le 16:8, 9; vgl. Le 14:1-7; zie AZAZEL). Vervolgens offerde hij de jonge stier als zondeoffer voor zichzelf en zijn huis, dat de hele stam Levi omvatte, waartoe ook zijn huisgezin behoorde (Le 16:6, 11). Daarna nam hij welriekend reukwerk en de vuurpot vol brandende kolen van het altaar en begaf zich daarmee binnen het gordijn, in het Allerheiligste. Het reukwerk werd verbrand in dit binnenste vertrek, waar de ark der getuigenis stond, en de wolk van het brandende reukwerk bedekte het gouden deksel van de Ark, waarop zich twee van goud gemaakte cherubs bevonden (Le 16:12, 13; Ex 25:17-22). Deze handeling bereidde voor Aäron de weg om daarna opnieuw veilig het Allerheiligste te kunnen binnengaan.
Teruggekomen uit het Allerheiligste nam Aäron wat van het bloed van de stier, ging daarmee naar binnen en spatte met zijn vinger wat van het bloed zevenmaal vóór het deksel van de Ark, aan de O-zijde. Daarmee was de verzoening voor de priesterschap voltooid, waardoor de priesters weer rein werden en tussen Jehovah en zijn volk konden bemiddelen. — Le 16:14.
De bok waarop het lot „voor Jehovah” viel, werd als zondeoffer voor het volk geofferd (Le 16:8-10). Vervolgens bracht de hogepriester het bloed van de bok voor Jehovah in het Allerheiligste en gebruikte het daar om voor de twaalf niet-priesterlijke stammen van Israël verzoening te doen. Net zoals met het bloed van de stier was gedaan, werd ook het bloed van de bok „naar het deksel en vóór het deksel” van de Ark gespat. — Le 16:15.
Op dezelfde wijze deed Aäron ook verzoening voor de heilige plaats en de tent der samenkomst. Vervolgens nam hij wat van het bloed van de stier en van de ’bok voor Jehovah’ en deed verzoening voor het brandofferaltaar door wat van dat bloed op de hoornen van het altaar te doen. Ook moest hij „met zijn vinger zevenmaal wat van het bloed daarop spatten en het reinigen en het heiligen van de onreinheden van de zonen van Israël”. — Le 16:16-20.
De hogepriester ging nu aandacht schenken aan de overgebleven bok, die voor Azazel. Hij legde zijn handen op de kop van de bok, beleed over hem „alle dwalingen van de zonen van Israël en al hun daden van opstandigheid in al hun zonden”, legde ze op de kop van de bok en zond hem dan „door de hand van een gereedstaande man [weg], de wildernis in”. Aldus droeg de bok de dwalingen van de Israëlieten de wildernis in, waar hij verdween (Le 16:20-22). Daarna moest de man die de bok had weggezonden, zijn klederen wassen en zijn vlees in water baden voordat hij weer in de legerplaats mocht komen. — Le 16:26.
Aäron ging nu de tent der samenkomst binnen, trok de linnen klederen uit, baadde zich en trok zijn gebruikelijke kleding weer aan. Vervolgens droeg hij zijn brandoffer en het brandoffer van het volk op (de in Le 16:3, 5 genoemde rammen) en deed verzoening, en hij deed het vet van het zondeoffer op het altaar in rook opgaan (Le 16:23-25). Jehovah God eiste het vet van een offerdier altijd voor zichzelf op, en het was de Israëlieten verboden het te eten (Le 3:16, 17; 4:31). De kadavers van de stier en van de bok van het zondeoffer werden uit het voorhof van de tabernakel weggebracht naar een plek buiten de legerplaats, waar ze werden verbrand. Degene die ze verbrandde, moest zijn klederen wassen en zijn vlees in water baden, waarna hij in de legerplaats mocht komen (Le 16:27, 28). Verdere offers die op deze dag werden gebracht, worden in Numeri 29:7-11 genoemd.
Geen geldige viering meer. Hoewel aanhangers van het judaïsme de Verzoendag nog steeds vieren, vertoont deze viering weinig overeenkomst met die welke God had ingesteld, want zij beschikken niet over de tabernakel, het altaar en de ark van het verbond; ook worden er geen stieren en geitebokken geofferd, en er bestaat geen levitische priesterschap meer. Christenen beseffen echter dat dienstknechten van Jehovah thans niet meer verplicht zijn dit feest te vieren (Ro 6:14; Heb 7:18, 19; Ef 2:11-16). Bovendien kwam er na de verwoesting van de tempel in Jeruzalem in 70 G.T. een gedwongen eind aan de diensten van de ware levitische priesterschap, en men kan thans niet meer vaststellen wie er gerechtigd zou zijn deze priesterdienst uit te oefenen. In The Encyclopedia Americana (1956, Deel XVII, blz. 294) staat over de levieten: „Na de verwoesting van de tempel, en in de verstrooiing, verdwenen zij uit de geschiedenis, aangezien zij opgingen in de vele gevangenen die over de hele Romeinse wereld verspreid werden.”
Tegenbeeldige vervulling. Toen de jaarlijkse Verzoendag op juiste wijze werd gevierd, diende hij net als andere kenmerken van de Mozaïsche wet om iets veel groters af te beelden. Uit een zorgvuldige beschouwing van deze viering in het licht van de geïnspireerde verklaringen van de apostel Paulus blijkt dat Israëls hogepriester en de dieren die bij deze ceremonie werden gebruikt, een voorafschaduwing waren van Jezus Christus en zijn verlossingswerk ten behoeve van de mensheid. In zijn brief aan de Hebreeën toont Paulus aan dat Jezus Christus de grote tegenbeeldige Hogepriester is (Heb 5:4-10). De apostel geeft ook te kennen dat de hogepriester, door op één dag in het jaar met het bloed van offerdieren het Allerheiligste binnen te gaan, een voorafschaduwing was van Jezus Christus, die met zijn eigen bloed de hemel zelf is binnengegaan om verzoening te doen voor degenen die geloof oefenen in zijn offer. Daar Christus zonder zonde was, hoefde hij natuurlijk niet zoals Israëls hogepriester een offer te brengen voor de zonden die hijzelf had begaan. — Heb 9:11, 12, 24-28.
Aäron offerde de stier voor de priesters en de overige leden van de stam Levi en spatte het bloed ervan in het Allerheiligste (Le 16:11, 14). Op overeenkomstige wijze bood Christus de waarde van zijn menselijke bloed aan God in de hemel aan, waar het kon worden aangewend ten behoeve van degenen die met hem als priesters en koningen zullen regeren (Opb 14:1-4; 20:6). De bok voor Jehovah werd eveneens geofferd en zijn bloed werd vóór de Ark in het Allerheiligste gespat. Dit werd gedaan ten behoeve van de niet-priesterlijke stammen van Israël (Le 16:15). Zo komt ook het ene offer van Jezus Christus zowel het uit priesters bestaande geestelijke Israël als de overige mensheid ten goede. Er waren twee bokken nodig, want slechts één bok kon niet als offer dienen en ook nog gebruikt worden om de zonden van Israël weg te dragen. Beide bokken werden als één zondeoffer aangeduid (Le 16:5), en werden, totdat het lot over ze geworpen werd, gelijk behandeld, waaruit blijkt dat ze samen één symbool vormden. Jezus Christus werd niet slechts geofferd maar hij droeg ook de zonden weg van degenen voor wie hij een offerandelijke dood gestorven is.
De apostel Paulus betoogde dat, aangezien het niet mogelijk was dat het bloed van stieren en van bokken zonden wegneemt, God voor Jezus een lichaam had bereid (tot het offeren waarvan Jezus zich bereid verklaarde toen hij zich voor de doop aanbood), en Christus’ volgelingen zijn volgens de goddelijke wil „geheiligd door middel van de offergave van het lichaam van Jezus Christus, eens voor altijd” (Heb 10:1-10). Net zoals de overblijfselen van de stier en de bok die op de Verzoendag werden geofferd uiteindelijk buiten de legerplaats van Israël werden verbrand, zo heeft volgens de woorden van de apostel ook Christus buiten de poort (buiten Jeruzalem) geleden (doordat hij aan een paal werd gehangen). — Heb 13:11, 12.
Het is derhalve duidelijk dat de verschillende kenmerken van de jaarlijks gevierde joodse Verzoendag, waardoor zelfs Israël niet volledig en voor altijd van zonde werd bevrijd, typologisch waren. Ze vormden een voorafschaduwing van de grote verzoening van zonden door Jezus Christus, de Hogepriester die christenen belijden. — Heb 3:1; zie LOSPRIJS; VERZOENING.