TOONBROOD
Twaalf broodkoeken die op een tafel in het Heilige van de tabernakel of de tempel werden gelegd en elke sabbat door verse werden vervangen (Ex 35:13; 39:36; 1Kon 7:48; 2Kr 13:11; Ne 10:32, 33). De letterlijke Hebreeuwse aanduiding voor het toonbrood is het „brood des aangezichts”. Het woord voor „aangezicht” duidt soms op „tegenwoordigheid” (2Kon 13:23). Het toonbrood bevond zich dus voortdurend als een offergave voor het aangezicht van Jehovah (Ex 25:30, vtn.). Er wordt over het toonbrood ook gesproken als „stapelbrood” (2Kr 2:4), „broden der voorzetting” (Mr 2:26) en eenvoudig als „de broden” (Heb 9:2).
De Kehathieten waren belast met de taak het toonbrood „sabbat op sabbat” te bakken, alsook om het te dragen wanneer de tabernakel verplaatst werd (Nu 4:7; 1Kr 9:32). Elk van de twaalf ringvormige koeken werd uit twee gomer (0,2 efa; gelijk aan 4,4 l) meelbloem bereid, en volgens Josephus werd er geen zuurdeeg aan toegevoegd (De joodse oudheden, III, vi, 6). Op de sabbat werden de oude broden van de tafel der toonbroden, die aan de N-zijde van het Heilige stond (Ex 26:35), verwijderd en vervangen door twaalf verse. De koeken werden in twee stapels van elk zes broden neergelegd. Op elke stapel werd zuivere geurige hars gelegd. Volgens de joodse overlevering werd de geurige hars in gouden vaten gedaan en niet rechtstreeks op de koeken gelegd. Wanneer het toonbrood op de sabbat werd verwijderd, werd naar verluidt de geurige hars op het altaar verbrand. — Le 24:5-8.
De oude broden waren iets allerheiligst, omdat ze een week lang in het Heilige voor het aangezicht van Jehovah hadden gelegen, en moesten door de Aäronitische priesters op een heilige plaats — klaarblijkelijk ergens op het terrein van het heiligdom — gegeten worden (Le 24:9). Er is slechts één opgetekend voorval in de bijbelse geschiedenis waarbij niet-Aäronieten van de oude broden gebruik maakten. Toen David op de vlucht was voor Saul, vroeg hij Achimelech, de hogepriester, om brood voor zichzelf en zijn mannen. Aangezien Achimelech geen „gewoon brood” had, gaf hij David broden van het toonbrood dat verwisseld was. Maar de hogepriester, die geloofde dat David een opdracht van de koning te vervullen had, deed dit pas nadat hem verzekerd was dat David en zijn mannen ceremonieel rein waren (1Sa 21:1-6). Jezus Christus verwees naar dit voorval toen de Farizeeën er bezwaar tegen maakten dat zijn discipelen op de sabbat korenaren plukten. — Mt 12:3-7; Lu 6:1-4.