AFGOD, AFGODERIJ
Een afgod is een beeld of een afbeelding of voorstelling van iets, of een symbool dat een voorwerp van hartstochtelijke verering is en hetzij werkelijk of slechts in de verbeelding bestaat. Over het algemeen gesproken is afgoderij het vereren, liefhebben, aanbidden of adoreren van een afgod. Afgoderij wordt gewoonlijk beoefend jegens een werkelijke of vermeende hogere macht, of men nu gelooft dat zo’n macht bezield is (zoals een mens, een dier of een organisatie) of onbezield (zoals een natuurkracht of een levenloos voorwerp in de natuur). Afgoderij gaat over het algemeen met enkele gebruiken, ceremoniën of riten gepaard.
De Hebreeuwse woorden ter aanduiding van afgoden lieten vaak de oorsprong en inherente waardeloosheid van afgoden uitkomen, of het waren termen die geringschatting en verachting tot uitdrukking brachten. Daartoe behoren woorden die als volgt werden weergegeven: „gesneden of gehouwen beeld” (lett.: iets uitgehouwens [gesnedens]); „gegoten beeld of afgod” (lett.: iets [uit]gegotens); „afschuwelijk afgodsbeeld”; „ijdele afgod” (lett.: ijdelheid) en „drekgod”. „Afgod” is de gebruikelijke weergave van het Griekse woord ei·doʹlon.
Niet alle beelden of afbeeldingen zijn afgoden. Gods wet, die het maken van beelden verbood (Ex 20:4, 5), sloot niet het maken van alle voorstellingen en beelden uit. Dit blijkt uit het gebod dat Jehovah later gaf om op het deksel van de Ark twee gouden cherubs te maken en voorstellingen van cherubs te borduren op de uit tien tentkleden bestaande binnenste bedekking van de tabernakel en op het gordijn dat het Heilige van het Allerheiligste scheidde (Ex 25:18; 26:1, 31, 33). Het interieur van Salomo’s tempel, waarvoor David onder goddelijke inspiratie de bouwplannen ontving (1Kr 28:11, 12), was eveneens prachtig versierd met gegraveerd snijwerk van cherubs, palmfiguren en bloesems. In het Allerheiligste van die tempel stonden twee met goud beklede cherubs van oliehoudend hout (1Kon 6:23, 28, 29). De gegoten zee rustte op twaalf koperen stieren, en de zijwanden van de koperen wagentjes voor gebruik in de tempel waren versierd met figuren van leeuwen, stieren en cherubs (1Kon 7:25, 28, 29). Aan weerskanten van de treden die naar Salomo’s troon leidden, stonden twaalf leeuwen. — 2Kr 9:17-19.
Deze voorstellingen waren echter geen afgoden voor aanbidding. Alleen de dienstdoende priesters zagen de voorstellingen in het binnenste van de tabernakel en later in het binnenste van de tempel. Niemand behalve de hogepriester betrad het Allerheiligste, en hij deed dat uitsluitend op de Verzoendag (Heb 9:7). Er bestond dus geen gevaar dat de Israëlieten verlokt zouden worden de gouden cherubs die zich in het heiligdom bevonden, als afgoden te vereren. Deze cherubs dienden hoofdzakelijk als een afbeelding van de hemelse cherubs. (Vgl. Heb 9:23, 24.) Dat ze niet vereerd mochten worden, blijkt duidelijk uit het feit dat zelfs engelen niet aanbeden mochten worden. — Kol 2:18; Opb 19:10; 22:8, 9.
Het kwam natuurlijk wel voor dat beelden afgoden werden, hoewel ze oorspronkelijk niet als voorwerpen van verering bedoeld waren. Zo begon men de koperen slang die Mozes in de wildernis had gemaakt te aanbidden, hetgeen de getrouwe koning Hizkia ertoe bracht hem aan stukken te slaan (Nu 21:9; 2Kon 18:1, 4). En de efod die rechter Gideon had gemaakt, werd hem en zijn huisgezin tot een „valstrik”. — Re 8:27.
Beelden als hulp bij de aanbidding. De Schrift keurt het gebruik van beelden als hulp om God in gebed aan te roepen, niet goed. Dit gebruik is in strijd met het beginsel dat degenen die Jehovah willen dienen, hem met geest en waarheid moeten aanbidden (Jo 4:24; 2Kor 4:18; 5:6, 7). Hij duldt geen vermenging van afgodische gebruiken met de ware aanbidding, zoals wordt geïllustreerd door zijn veroordeling van de kalveraanbidding, hoewel de Israëlieten zijn naam daaraan hadden verbonden (Ex 32:3-10). Jehovah deelt zijn heerlijkheid niet met gehouwen beelden. — Jes 42:8.
Nergens in de Schrift vinden wij een voorval dat getrouwe dienstknechten van Jehovah hun toevlucht namen tot het gebruik van visuele hulpmiddelen om tot God te bidden of dat zij zich overgaven aan een vorm van relatieve aanbidding. Natuurlijk zullen sommigen Hebreeën 11:21 aanhalen, waar volgens De Katholieke Bijbel (door L. Himmelreich en C. Smits) staat: „Uit geloof zegende Jakob bij zijn sterven eenieder van de zonen van Joseph en boog hij zich diep voor [„aanbad”, katholieke (Engelse) Douay Version] de punt van diens staf.” In de Douay Version wordt vervolgens in een voetnoot bij dit vers gezegd dat Jakob relatieve religieuze eer en verering schonk aan de punt van Jozefs staf, met de opmerking: „Sommige vertalers, die het niet eens zijn met deze relatieve verering, hebben de tekst vervalst door deze als volgt weer te geven: hij aanbad, leunend op de punt van zijn staf.” Deze en soortgelijke weergaven zijn echter geen vervalsing van de tekst, zoals in deze voetnoot wordt beweerd, maar stemmen overeen met de betekenis van de Hebreeuwse tekst in Genesis 47:31, en deze weergave is zelfs in een aantal katholieke vertalingen, zoals de Willibrordvertaling en de Petrus-Canisiusvertaling, overgenomen.
Vormen van afgoderij. Tot de in de bijbel vermelde daden van afgoderij behoorden weerzinwekkende praktijken zoals ceremoniële prostitutie, kinderoffers, dronkenschap en zichzelf tot bloedens toe verwonden (1Kon 14:24; 18:28; Jer 19:3-5; Ho 4:13, 14; Am 2:8). Afgoden werden vereerd door bij feesten of ceremoniën die ter ere ervan werden gehouden, voedsel en drank te nuttigen (Ex 32:6; 1Kor 8:10), door zich ervoor neer te buigen en er slachtoffers aan te brengen, alsook door gezang en dans ervoor en zelfs door ze te kussen (Ex 32:8, 18, 19; 1Kon 19:18; Ho 13:2). Afgoderij werd ook bedreven door een tafel met voedsel en drank voor valse goden in orde te brengen (Jes 65:11), drankoffers en offerkoeken aan hen op te dragen, offerrook aan hen te brengen (Jer 7:18; 44:17) en hen in religieuze ceremoniën te bewenen (Ez 8:14). Bepaalde handelingen, zoals de huid tatoeëren, insnijdingen in het vlees maken of kaalheid op het voorhoofd aanbrengen, de zijlokken afknippen en het uiteinde van de baard vernietigen, waren bij de Wet verboden, mogelijk omdat ze, althans ten dele, verband hielden met veel voorkomende afgodische gebruiken van naburige volken. — Le 19:26-28; De 14:1.
Dan zijn er nog de subtielere vormen van afgoderij. Begerigheid is afgoderij (Kol 3:5), aangezien het door iemand begeerde voorwerp zijn genegenheid van de Schepper afwendt, waardoor het in feite een afgod wordt. In plaats van Jehovah God getrouw te dienen, kan iemand een slaaf van zijn buik worden, dat wil zeggen van zijn vleselijke verlangens of zijn eetlust, en deze tot zijn god maken (Ro 16:18; Fil 3:18, 19). Aangezien liefde voor de Schepper getoond wordt door gehoorzaamheid (1Jo 5:3), zijn weerspannigheid en het aanmatigend vooruitdringen te vergelijken met daden van afgoderij. — 1Sa 15:22, 23.
Afgoderij vóór de Vloed. Afgoderij vond haar oorsprong niet in het zichtbare maar in het onzichtbare rijk. Een glorierijk geestelijk schepsel ontwikkelde het hebzuchtige verlangen om aan de Allerhoogste gelijk te zijn. Zijn verlangen was zo sterk dat dit hem zich deed afkeren van zijn God, Jehovah, en zijn afgoderij bracht hem ertoe in opstand te komen. — Job 1:6-11; 1Ti 3:6; vgl. Jes 14:12-14; Ez 28:13-15, 17.
Evenzo maakte Eva zich tot de eerste menselijke afgodendienaar door de verboden vrucht te begeren, en dit verkeerde verlangen bracht haar ertoe ongehoorzaam te zijn aan Gods gebod. Ook Adam maakte zich schuldig aan afgoderij, doordat hij toeliet dat een zelfzuchtig verlangen ging wedijveren met zijn liefde voor Jehovah en hem vervolgens ongehoorzaam deed zijn. — Ge 3:6, 17.
Sinds de opstand in Eden heeft slechts een minderheid van de mensheid zich niet aan afgoderij overgegeven. Tijdens het leven van Adams kleinzoon Enos begon men kennelijk openlijk afgoderij te beoefenen. „In die tijd werd er een begin mee gemaakt de naam van Jehovah aan te roepen” (Ge 4:26). Maar klaarblijkelijk riepen zij Jehovah niet in geloof aan, iets wat de rechtvaardige Abel vele jaren voordien wel had gedaan en waarvoor hij door toedoen van zijn broer Kaïn de marteldood was gestorven (Ge 4:4, 5, 8). Wat in de dagen van Enos begon, was blijkbaar een valse vorm van aanbidding, waarbij Jehovah’s naam werd misbruikt of onjuist werd toegepast. De mensen pasten òf Jehovah’s naam op zichzelf of op andere mensen toe (via wie zij beweerden God in aanbidding te naderen), òf zij pasten de goddelijke naam toe op voorwerpen van afgoderij (als een zichtbaar, tastbaar hulpmiddel bij hun poging de onzichtbare God te aanbidden).
In welke mate er sinds de dagen van Enos tot aan de Vloed afgoderij werd beoefend, onthult het bijbelse verslag niet. De situatie moet geleidelijk aan verslechterd zijn, want in Noachs dagen „zag Jehovah dat de slechtheid van de mens overvloedig was op de aarde en dat elke neiging van de gedachten van zijn hart te allen tijde alleen maar slecht was”. Niet alleen de overgeërfde zondige neiging van de mens maar ook de gematerialiseerde engelen, die betrekkingen met de dochters der mensen hadden, en de Nefilim, de bastaardnakomelingen die uit deze verbintenissen waren voortgekomen, oefenden een sterke invloed ten kwade uit op de wereld van die tijd. — Ge 6:4, 5.
Afgoderij in patriarchale tijden. Hoewel alle menselijke afgodendienaars in de vloed van Noachs dagen omgekomen waren, stak afgoderij onder aanvoering van Nimrod, „een geweldig jager gekant tegen Jehovah”, opnieuw de kop op (Ge 10:9). Ongetwijfeld onder Nimrods leiding werd er een begin gemaakt met de bouw van Babel en zijn toren (waarschijnlijk een zigurrat voor gebruik bij afgodische aanbidding). De plannen van die bouwers werden verijdeld toen Jehovah hun taal verwarde. Daar zij elkaar niet langer konden verstaan, staakten zij geleidelijk de bouw van de stad en verspreidden zich. Maar de in Babel ontstane afgoderij eindigde daar niet. Overal waar die bouwers heen gingen, namen zij hun vals-religieuze opvattingen met zich mee. — Ge 11:1-9; zie GODEN EN GODINNEN.
De volgende in de Schrift genoemde stad, Ur der Chaldeeën, was evenals Babel niet aan de aanbidding van de ware God, Jehovah, gewijd. Archeologische opgravingen op die plaats hebben aan het licht gebracht dat de beschermgod van deze stad de maangod Sin was. Terah, de vader van Abram (Abraham), woonde in Ur (Ge 11:27, 28). Omdat Terah te midden van afgoderij leefde, heeft hij er wellicht aan meegedaan, zoals blijkt uit de woorden die Jozua eeuwen later tot de Israëlieten richtte: „Aan de overzijde van de Rivier [de Eufraat] hebben lang geleden uw voorvaders gewoond, Terah, de vader van Abraham en de vader van Nahor, en zij plachten andere goden te dienen” (Joz 24:2). Maar Abraham spreidde geloof in de ware God, Jehovah, tentoon.
Waarheen Abraham en later zijn nakomelingen ook gingen, overal kwamen zij, als een voortvloeisel van de oorspronkelijke afval in Babel, afgoderij tegen. Het gevaar was dus altijd aanwezig om door die afgoderij bezoedeld te worden. Zelfs de verwanten van Abraham bezaten afgoden. Laban, de schoonvader van Abrahams kleinzoon Jakob, had terafim of familiegoden in zijn bezit (Ge 31:19, 31, 32). Jakob zelf achtte het noodzakelijk zijn huisgezin de opdracht te geven al hun buitenlandse goden weg te doen, en hij verborg de afgoden die hem overhandigd werden (Ge 35:2-4). Misschien ontdeed hij zich er op deze wijze van opdat niemand van zijn huisgezin gebruik zou maken van het metaal, in de mening dat het speciale waarde had omdat het voordien afgodische doeleinden had gediend. Er wordt niet gezegd of Jakob de beelden eerst smolt of stuksloeg.
Afgoderij en Gods verbondsvolk. Zoals Jehovah aan Abraham te kennen had gegeven, werden zijn nakomelingen, de Israëlieten, inwonende vreemdelingen in een land dat niet het hunne was, namelijk Egypte, en werden zij daar gekweld (Ge 15:13). In Egypte kwamen zij in aanraking met klinkklare afgoderij, want in dat land vierde het maken van beelden hoogtij. Veel van de daar aanbeden godheden werden afgebeeld met dierekoppen, zoals Bastet met een kattekop, Hathor met een koeiekop, Horus met de kop van een valk, Anoebis met een jakhalskop (AFB.: Deel 1, blz. 946) en Thot met de kop van een ibis, om er slechts enkele te noemen. Vissen, vogels en landdieren werden vereerd, en „heilige” dieren werden bij hun dood gemummificeerd.
De Wet die Jehovah zijn volk gaf nadat hij hen uit Egypte had bevrijd, was uitdrukkelijk gericht tegen afgodische gebruiken die onder de volken uit de oudheid zo algemeen verbreid waren. Het tweede van de Tien Geboden verbood uitdrukkelijk het voor aanbiddingsdoeleinden maken van een gesneden beeld of een afbeelding van wat maar ook dat zich in de hemel, op de aarde of in het water bevond (Ex 20:4, 5; De 5:8, 9). In de laatste vermaningen die Mozes de Israëlieten gaf, beklemtoonde hij dat het onmogelijk was een beeld van de ware God te maken en waarschuwde hij hen op hun hoede te zijn voor de valstrik van afgoderij (De 4:15-19). Teneinde de Israëlieten er verder voor te behoeden afgodendienaars te worden, kregen zij het gebod geen enkel verbond te sluiten met de heidense bewoners van het land dat zij op het punt stonden binnen te gaan, en ook geen echtverbintenissen met hen aan te gaan, maar hen te verdelgen. Alles wat met afgoderij te maken had — altaren, heilige zuilen, heilige palen en gehouwen beelden — moest vernietigd worden. — De 7:2-5.
Mozes’ opvolger, Jozua, vergaderde alle stammen van Israël te Sichem en vermaande hen de valse goden te verwijderen en Jehovah getrouw te dienen. Het volk stemde daarmee in en bleef Jehovah dienen zolang Jozua en de oudere mannen uit zijn tijd nog leefden (Joz 24:14-16, 31). Maar daarna trad er een algemene afval in. Het volk begon Kanaänitische godheden te aanbidden — Baäl, Astoreth en de heilige paal of Asjera. Daarom gaf Jehovah de Israëlieten in de hand van hun vijanden. Maar wanneer zij berouw hadden, verwekte hij op barmhartige wijze rechters om hen te bevrijden. — Re 2:11-19; 3:7; zie ASTORETH; BAÄL nr. 4; HEILIGE PAAL; HEILIGE ZUIL.
Onder de heerschappij van de koningen. Gedurende de regeringen van Saul, Israëls eerste koning, zijn zoon Isboseth en vervolgens David wordt er geen melding van gemaakt dat de Israëlieten zich op grote schaal aan afgoderij overgaven. Toch zijn er aanwijzingen dat er sporen van afgoderij in het koninkrijk bleven bestaan. Sauls eigen dochter, Michal, had bijvoorbeeld een terafimbeeld in haar bezit (1Sa 19:13; zie TERAFIM). Maar pas tegen het einde van de regering van Davids zoon Salomo begon men openlijk afgoderij te beoefenen, waarbij de monarch zelf, onder invloed van zijn vele buitenlandse vrouwen, tot afgoderij aanmoedigde door er zijn goedkeuring aan te hechten. Er werden hoge plaatsen gebouwd voor Astoreth, Kamos en Milkom of Molech. Het volk in het algemeen zwichtte voor valse aanbidding en begon zich voor deze valse goden neer te buigen. — 1Kon 11:3-8, 33; 2Kon 23:13; zie KAMOS; MOLECH.
Wegens deze afgoderij scheurde Jehovah tien stammen van het rijk van Salomo’s zoon Rehabeam af en gaf die aan Jerobeam (1Kon 11:31-35; 12:19-24). Hoewel Jerobeam de verzekering was gegeven dat zijn koninkrijk bestendig zou blijven indien hij Jehovah getrouw bleef dienen, stelde hij zodra hij koning was geworden de kalveraanbidding in, uit vrees dat het volk tegen zijn regering in opstand zou komen als zij voor aanbidding naar Jeruzalem bleven gaan (1Kon 11:38; 12:26-33). De afgodische kalveraanbidding bleef al de dagen van het tienstammenrijk bestaan, terwijl onder Achabs regering bovendien nog de Tyrische Baälsdienst werd ingevoerd (1Kon 16:30-33). Niet allen waren echter afvallig. Tijdens Achabs regering waren er nog steeds 7000 die hun knie niet voor Baäl hadden gebogen, noch hem hadden gekust, en dat in een tijd waarin Jehovah’s profeten, ongetwijfeld op instigatie van Achabs vrouw Izebel, met het zwaard werden gedood. — 1Kon 19:1, 2, 14, 18; Ro 11:4; zie KALF (Kalveraanbidding).
Met uitzondering van Jehu’s uitroeiing van de Baälaanbidding (2Kon 10:20-28), wordt er geen melding gemaakt van enige religieuze hervormingspoging door een monarch van het tienstammenrijk. Het volk en de regeerders van het noordelijke koninkrijk sloegen geen acht op de profeten die Jehovah herhaaldelijk zond, zodat de Almachtige hen uiteindelijk wegens hun verfoeilijke bericht van afgoderij in de hand van de Assyriërs gaf. — 2Kon 17:7-23.
In het koninkrijk Juda was de situatie, afgezien van de hervormingen die bepaalde koningen invoerden, niet veel anders. Hoewel de scheuring van het koninkrijk een rechtstreeks gevolg van de afgoderij was, nam Salomo’s zoon Rehabeam Jehovah’s strenge onderricht niet ter harte en keerde de afgoderij niet de rug toe. Zodra zijn positie stevig bevestigd was, werden hij en heel Juda met hem afvallig (2Kr 12:1). Het volk bouwde hoge plaatsen en voorzag deze van heilige zuilen en heilige palen en bedreef ceremoniële prostitutie (1Kon 14:23, 24). Hoewel Abiam (Abia) geloof in Jehovah tot uitdrukking bracht toen hij oorlog voerde tegen Jerobeam en hij met de overwinning werd gezegend, volgde hij in het algemeen de zondige loopbaan van zijn vader en voorganger op de troon, Rehabeam, na. — 1Kon 15:1, 3; 2Kr 13:3-18.
De volgende twee Judese koningen, Asa en Josafat, dienden Jehovah in getrouwheid en beijverden zich om het koninkrijk van afgoderij te zuiveren. Maar Juda was zo verstrikt in de aanbidding op de hoge plaatsen dat ondanks de inspanningen van deze beide koningen om de hoge plaatsen te vernietigen, ze schijnbaar in het geheim gebruikt bleven worden of weer opgebouwd werden. — 1Kon 15:11-14; 22:42, 43; 2Kr 14:2-5; 17:5, 6; 20:31-33.
De regering van de volgende Judese koning, Joram, begon met bloedvergieten en leidde een nieuw hoofdstuk in Juda’s afgoderij in, een voortvloeisel van zijn huwelijk met Achabs afgodische dochter, Athalia (2Kr 21:1-4, 6, 11). De koningin-moeder Athalia bleek ook de raadgeefster van Jorams zoon Ahazia te zijn. Bijgevolg bleef er tijdens de heerschappij van Ahazia en die van de troonoverweldigster Athalia afgoderij beoefend worden met de ondersteuning van het koningshuis. — 2Kr 22:1-3, 12.
In het begin van de regering van Joas, na de terechtstelling van Athalia, werd de ware aanbidding hersteld. Maar na de dood van de hogepriester Jojada vond er op instigatie van Juda’s vorsten een terugkeer tot de afgodenaanbidding plaats (2Kon 12:2, 3; 2Kr 24:17, 18). Daarom gaf Jehovah de Judese strijdkrachten in de hand van de binnendringende Syriërs, en Joas werd door zijn eigen dienaren vermoord. — 2Kr 24:23-25.
Ongetwijfeld maakten de voltrekking van Gods oordeel aan Juda en de gewelddadige dood van Amazia’s vader Joas een diepe indruk op Amazia, zodat hij er aanvankelijk toe overging te doen wat recht was in Jehovah’s ogen (2Kr 25:1-4). Maar nadat hij de Edomieten had verslagen en hun beelden had meegenomen, begon hij de goden van zijn overwonnen vijanden te dienen (2Kr 25:14). De straf kwam toen Juda de nederlaag leed voor het tienstammenrijk en toen Amazia later door samenzweerders werd vermoord (2Kr 25:20-24, 27). Hoewel er over Azarja (Uzzia) en zijn zoon Jotham wordt bericht dat zij in het algemeen deden wat recht was in Jehovah’s ogen, bleven hun onderdanen op de hoge plaatsen afgoderij beoefenen. — 2Kon 15:1-4, 32-35; 2Kr 26:3, 4, 16-18; 27:1, 2.
Tijdens het koningschap van Jothams zoon Achaz bereikte Juda’s religieuze toestand een nieuw dieptepunt. Achaz begon op een in Juda tot dusver ongekende schaal afgoderij te beoefenen; hij was de eerste Judese koning van wie wordt bericht dat hij bij een heidense ceremonie zijn nakomelingen in het vuur offerde (2Kon 16:1-4; 2Kr 28:1-4). Jehovah tuchtigde Juda doordat hij toeliet dat zij door toedoen van hun vijanden nederlagen leden. In plaats van berouw te hebben, concludeerde Achaz dat de goden van de koningen van Syrië hun de overwinning gaven en daarom besloot hij slachtoffers aan deze godheden te brengen opdat ze ook hem hulp zouden bieden (2Kr 28:5, 23). Voorts werden de deuren van Jehovah’s tempel gesloten en werd het tempelgerei in stukken geslagen. — 2Kr 28:24.
Achaz nam Jehovah’s strenge onderricht niet ter harte, zijn zoon Hizkia daarentegen wel (2Kr 29:1, 5-11). Direct in het eerste jaar van zijn koningschap herstelde Hizkia de ware aanbidding van Jehovah (2Kr 29:3). Tijdens zijn regering werden niet alleen in Juda en Benjamin, maar ook in Efraïm en Manasse alle cultusvoorwerpen van valse aanbidding vernietigd. — 2Kr 31:1.
Maar Hizkia’s eigen zoon Manasse deed de afgoderij volledig herleven (2Kon 21:1-7; 2Kr 33:1-7). Waarom hij dit deed, zegt het bijbelse verslag niet. Het kan zijn dat Manasse, die op twaalfjarige leeftijd begon te regeren, een slechte start kreeg doordat hij door raadgevers en vorsten die Jehovah’s dienst niet exclusief toegewijd waren, in de verkeerde richting werd geleid. Maar in tegenstelling tot Achaz reageerde Manasse, toen hij als gevangene in Babylon was, berouwvol op het strenge onderricht dat Jehovah hem aldus liet ondergaan. Na zijn terugkeer naar Jeruzalem bracht hij hervormingen tot stand (2Kr 33:10-16). Zijn zoon Amon ging echter weer slachtoffers aan de gehouwen beelden brengen. — 2Kr 33:21-24.
Onder de daaropvolgende heerschappij van Josia werd de afgoderij in Juda grondig uitgeroeid. De plaatsen van afgodenaanbidding werden zowel in Juda als in de steden van Samaria ontwijd. De priesters van buitenlandse goden en degenen die offerrook brachten aan Baäl, alsook aan de zon, de maan, de sterrenbeelden van de dierenriem en heel het heerleger van de hemel, werden ontslagen (2Kon 23:4-27; 2Kr 34:1-5). Toch bewerkstelligde deze grootscheepse campagne tegen afgoderij geen blijvende hervorming. De laatste vier Judese koningen, Joahaz, Jojakim, Jojachin en Zedekia, bleven afgoderij beoefenen. — 2Kon 23:31, 32, 36, 37; 24:8, 9, 18, 19; zie ASTROLOGEN; DIERENRIEM; HOGE PLAATSEN.
De vermeldingen van afgoderij in de geschriften van de profeten werpen verder licht op de gebeurtenissen in de laatste jaren van het koninkrijk Juda. Plaatsen van afgoderij, ceremoniële prostitutie en kinderoffers bleven bestaan (Jer 3:6; 17:1-3; 19:2-5; 32:29, 35; Ez 6:3, 4). Zelfs levieten maakten zich schuldig aan het beoefenen van afgoderij (Ez 44:10, 12, 13). Ezechiël, die in een visioen naar de tempel van Jeruzalem was gebracht, zag daar een verfoeilijk afgodsbeeld, „het symbool van jaloezie”, en zag ook hoe voorstellingen van kruipend gedierte en gruwelijke beesten werden vereerd en hoe de valse god Tammuz en de zon werden aanbeden. — Ez 8:3, 7-16.
Hoewel de Israëlieten bij hun afgodendienst zo ver gingen dat zij hun eigen kinderen offerden, gaven zij nog altijd voor Jehovah te aanbidden en dachten zij dat hun geen rampspoed zou overkomen (Jer 7:4, 8-12; Ez 23:36-39). Het volk in het algemeen was door hun beoefening van afgoderij zo leeghoofdig geworden dat toen er als een vervulling van Jehovah’s woord werkelijk rampspoed kwam en Jeruzalem in 607 v.G.T. door de Babyloniërs werd verwoest, zij dit toeschreven aan hun verzuim om offerrook aan de „koningin des hemels” te brengen en drankoffers voor haar uit te gieten. — Jer 44:15-18; zie KONINGIN DES HEMELS.
Waarom Israël tot afgoderij verviel. Het was aan een aantal factoren toe te schrijven dat zo veel Israëlieten de ware aanbidding herhaaldelijk de rug toekeerden. Als een van de werken van het vlees appelleerde afgoderij sterk aan de vleselijke begeerten (Ga 5:19-21). Toen de Israëlieten zich eenmaal in het Beloofde Land hadden gevestigd, sloegen zij wellicht hun heidense naburen, die zij niet volledig hadden verdreven, gade en zagen dat deze mensen, omdat zij meer ervaring hadden met het bewerken van het land, goede oogsten binnenhaalden. Waarschijnlijk hebben velen hun Kanaänitische naburen geraadpleegd en van hen te horen gekregen wat zij moesten doen om de Baäl of „eigenaar” van elk stuk land gunstig te stemmen. — Ps 106:34-39.
Ook het aangaan van echtverbintenissen met afgodendienaars werkte afvalligheid in de hand (Re 3:5, 6). De onbeteugelde seksuele uitspattingen waarmee afgoderij gepaard ging, bleken geen geringe verleiding te zijn, zoals blijkt uit wat er in Sittim, op de vlakten van Moab, gebeurde toen duizenden Israëlieten zich aan immoraliteit overgaven en aan valse aanbidding deelnamen (Nu 22:1; 25:1-3). Voor sommigen kan het een verleiding gevormd hebben dat zij zich in de heiligdommen van valse goden aan overmatig alcoholgebruik konden overgeven. — Am 2:8.
Dan was er nog het aantrekkelijke dat men, zo werd verondersteld, te weten kon komen wat de toekomst zou brengen, hetgeen voortsproot uit de wens zeker te weten dat alles goed zou gaan. Saul, die een geestenmedium raadpleegde, en Ahazia, die boden zond om Baäl-Zebub, de god van Ekron, te raadplegen, zijn hier bijvoorbeeld voor gezwicht. — 1Sa 28:6-11; 2Kon 1:2, 3.
De dwaasheid van afgodenaanbidding. Keer op keer vestigt de Schrift er de aandacht op hoe dwaas het is vertrouwen te stellen in goden van hout, steen of metaal. Jesaja beschrijft hoe afgoden worden gemaakt en laat zien hoe dwaas iemand is die een gedeelte van het hout van een boom gebruikt om er zijn voedsel op te koken en zich te warmen, en vervolgens van de rest van het hout een god maakt waarnaar hij voor hulp opziet (Jes 44:9-20). Op de dag van Jehovah’s verbolgenheid, zo schreef Jesaja, zouden de beoefenaars van valse aanbidding hun waardeloze afgoden voor de spitsmuizen en voor de vleermuizen werpen (Jes 2:19-21). „Wee degene die tot het stuk hout zegt: ’O ontwaak toch!’, tot een stomme steen: ’O word wakker!’” (Hab 2:19) Degenen die stomme afgoden maken, zullen net zo worden als zij, dat wil zeggen levenloos. — Ps 115:4-8; 135:15-18; zie Opb 9:20.
Standpunt ten opzichte van afgoderij. Getrouwe dienstknechten van Jehovah hebben altijd een afschuw van afgoden gehad. In de Schrift wordt herhaaldelijk in verachtelijke termen over valse goden en afgoden gesproken en worden ze aangeduid als waardeloos (1Kr 16:26; Ps 96:5; 97:7), afschuwelijk (1Kon 15:13; 2Kr 15:16), schandelijk (Jer 11:13; Ho 9:10), verfoeilijk (Ez 16:36, 37) en walgelijk (Ez 37:23). Vaak wordt de uitdrukking „drekgoden” gebruikt, waarmee het Hebreeuwse woord gil·loe·limʹ wordt weergegeven, dat verwant is aan een woord dat „drek” betekent (1Kon 14:10; Ze 1:17). Deze van verachting blijk gevende term, die voor het eerst in Leviticus 26:30 voorkomt, treft men alleen al in het boek Ezechiël, vanaf hoofdstuk 6 vers 4, bijna veertigmaal aan.
De getrouwe Job erkende dat zelfs indien bij het aanschouwen van hemellichamen, zoals de maan, zijn hart in het geheim werd verlokt en ’zijn hand voorts zijn mond kuste’ (blijkbaar een zinspeling op het toewerpen van een kushand bij een afgodisch gebruik), dit een verloochening van God — dus afgoderij — zou hebben betekend (Job 31:26-28; vgl. De 4:15, 19). Over een beoefenaar van rechtvaardigheid zei Jehovah bij monde van de profeet Ezechiël: „Zijn ogen sloeg hij niet op naar de drekgoden van het huis van Israël”, dat wil zeggen teneinde smekingen tot ze te richten of in de verwachting hulp van ze te ontvangen. — Ez 18:5, 6.
Nog een schitterend voorbeeld van het mijden van afgoderij was dat van de drie Hebreeën Sadrach, Mesach en Abednego, die, hoewel zij met de dood in de vuuroven werden bedreigd, weigerden te buigen voor het gouden beeld dat koning Nebukadnezar in de Vlakte van Dura had opgericht. — Da 3.
De vroege christenen sloegen acht op de geïnspireerde raad: „Ontvliedt de afgoderij” (1Kor 10:14), en vervaardigers van beeldjes beschouwden het christendom als een bedreiging voor hun winstgevende bedrijf (Han 19:23-27). Zoals wereldlijke geschiedschrijvers getuigen, geraakten de christenen in het Romeinse Rijk, doordat zij zich niet met afgoderij bezighielden, dikwijls in een zelfde positie als de drie Hebreeën. Wanneer christenen de goddelijkheid van de keizer als het hoofd van de staat zouden erkennen door een snuifje wierook te branden, zou dit hen voor de dood hebben kunnen behoeden; maar slechts weinigen schipperden. Die vroege christenen begrepen heel goed dat wanneer zij zich eenmaal van de afgoden hadden afgekeerd om de ware God te dienen (1Th 1:9), de terugkeer tot afgoderij zou betekenen dat hun de toegang tot het Nieuwe Jeruzalem zou worden ontzegd en dat zij de prijs, namelijk het leven, zouden verliezen. — Opb 21:8; 22:14, 15.
Zelfs in deze tijd moeten dienstknechten van Jehovah zich hoeden voor de afgoden (1Jo 5:21). Er werd voorzegd dat op alle bewoners van de aarde grote druk zou worden uitgeoefend om het symbolische „wilde beest” en zijn „beeld” te aanbidden. Niemand die een dergelijke afgodenaanbidding blijft beoefenen, zal Gods gave van eeuwig leven ontvangen. „Hier komt het op volharding aan voor de heiligen.” — Opb 13:15-17; 14:9-12; zie WALGELIJK DING, GRUWEL.