VADERLIJK HUIS
De Hebreeuwse uitdrukking bēth ʼav (mv.: bēth ʼa·vōthʹ) kon betrekking hebben op: (1) een woning (De 22:21); (2) de leden van het huisgezin van de vader die bij hem woonden (Ge 31:30; 38:11); (3) degenen die deel uitmaakten van het huisgezin, ook al woonden zij niet in het huis van hun vader (Ge 46:31; Re 9:18); of (4), zoals verschillend vertaald, een ’huis van de vader(en)’, ’voorvaderlijk huis’ of „vaderlijk huis”, dat in sommige gevallen verscheidene families omvatte. Bij de telling van de Israëlieten in de wildernis bijvoorbeeld bestond het vaderlijk huis van Kehath uit vier families (Nu 3:19, 30; zie ook Ex 6:14; Nu 26:20-22; Joz 7:17). Verscheidene vaderlijke huizen vormden een stam (zoals de stam Levi, die bestond uit de vaderlijke huizen van Gerson, Kehath en Merari).
De uitdrukkingen „voorvaderlijk huis” of „vaderlijk huis”, „huis van onze vader”, enzovoort, werden echter niet altijd als hierboven gebruikt. (Een uitgebreidere toepassing van „vaderlijk huis” wordt in Nu 17:2, 6 aangetroffen, waar met een vaderlijk huis een stam wordt bedoeld.)
Toen de bevolking van Israël toenam en verscheidene gebieden van het Beloofde Land werden bewoond, namen ook de vaderlijke huizen in aantal toe. De priesters werden door David overeenkomstig hun vaderlijke huizen in 24 dienstafdelingen georganiseerd, 16 afdelingen voor Eleazar en 8 voor Ithamar. De 24 hoofden werden „hoofden voor hun vaderlijke huizen” genoemd (1Kr 24:4-6). De overige levieten werden door het lot voor bepaalde taken uitgekozen, zonder hierbij af te gaan op de leeftijd van de hoofden van hun vaderlijke huizen. — 1Kr 24:20-31.
Elk Israëlitisch vaderlijk huis werd in verband met officiële stamaangelegenheden en de rechtspleging vertegenwoordigd door degene die volgens erfopvolging het hoofd was (Ne 7:70, 71; 11:13). Bij de paschaviering die in de tijd van koning Josia in Jeruzalem plaatsvond, traden de Israëlieten kennelijk volgens hun vaderlijke huizen het tempelvoorhof binnen om hun offer te brengen. De levieten namen, volgens hun afdelingen overeenkomstig hun vaderlijke huizen, de offers van het volk in ontvangst en maakten ze gereed. — 2Kr 35:4, 5, 12.
Jezus Christus beloofde zijn volgelingen dat hij zou heengaan om in ’het huis van zijn Vader’ een plaats voor hen te bereiden, waarmee hij op de hemelse woonplaats van Jehovah doelde. — Jo 14:2; zie GEZIN, FAMILIE.