ABIRAM
(Abi̱ram) [Vader is hoog (is verheven)].
1. Een Rubeniet, de zoon van Eliab en een broer van Dathan en Nemuël. Hij was een familiehoofd en behoorde ten tijde van de uittocht uit Egypte tot de vooraanstaande mannen van Israël. — Nu 26:5-9.
Abiram en zijn broer Dathan steunden Korach, de leviet, in zijn opstand tegen de autoriteit van Mozes en Aäron. Aanvankelijk nam er nog een derde Rubeniet, On genaamd, aan de opstand deel, maar daarna wordt hij niet meer genoemd (Nu 16:1). Deze mannen brachten een groep van 250 oversten, „mannen van naam”, bijeen en beschuldigden Mozes en Aäron ervan dat zij zich eigenmachtig boven de rest van de gemeente verhieven (Nu 16:1-3). Uit de woorden die Mozes tot Korach richtte, blijkt duidelijk dat Korach en zijn levitische volgelingen zich meester wilden maken van het priesterschap, dat aan Aäron was toegekend (Nu 16:4-11). Maar bij Abiram en Dathan, die Rubenieten waren, was dit kennelijk niet het geval. Mozes hield zich afzonderlijk met hen bezig, en hun beschuldigingen, die zij aanvoerden als reden voor hun weigering gehoor te geven aan Mozes’ oproep om voor hem te verschijnen, waren uitsluitend tegen Mozes gericht; over Aäron werd met geen woord gerept. Zij beschimpten Mozes’ leiderschap over het volk. Zij zeiden dat hij ’tot het uiterste de vorst over hen trachtte te spelen’, en dat hij zijn belofte om hen in een land vloeiende van melk en honing te brengen, niet was nagekomen. In het gebed dat Mozes als antwoord op deze beschuldigingen tot Jehovah richtte, verdedigde hij dan ook alleen zijn eigen handelwijze, niet die van Aäron. — Nu 16:12-15.
Hieruit zou opgemaakt kunnen worden dat de opstand tweeledig was en niet alleen gericht was tegen het Aäronitische priesterschap, maar ook tegen Mozes’ positie als degene die erop moest toezien dat Gods instructies werden opgevolgd (Ps 106:16). De situatie kan gunstig hebben geleken om onder het volk stemming te kweken voor een verandering, aangezien het volk kort hiervoor heftig tegen Mozes had geklaagd en erover had gesproken een nieuw hoofd aan te stellen die hen naar Egypte zou terugvoeren, ja, zij hadden er zelfs over gesproken Jozua en Kaleb te stenigen omdat zij Mozes en Aäron ondersteunden (Nu 14:1-10). Ruben was Jakobs eerstgeboren zoon, maar had vanwege een verkeerde handelwijze het recht op zijn erfdeel als eerstgeborene verspeeld (1Kr 5:1). Het kan dus zijn dat Dathan en Abiram op deze wijze hun verbolgenheid tot uitdrukking brachten over het feit dat Mozes als leviet autoriteit over hen uitoefende, omdat zij het voorrecht dat hun voorvader had verspeeld, graag terug wilden hebben. Uit Numeri 26:9 blijkt echter dat zij niet alleen tegen Mozes en Aäron streden, maar ook „tegen Jehovah”, die Mozes en Aäron in hun leidinggevende positie had aangesteld.
Aangezien de familie der Kehathieten (waartoe Korachs familie behoorde) aan de Z-kant van de tabernakel was gelegerd, aan dezelfde kant als de Rubenieten, is het mogelijk dat Korachs tent zich dicht bij die van Dathan en Abiram bevond (Nu 2:10; 3:29). Toen God zijn oordeel voltrok, stonden Dathan en Abiram aan de ingang van hun tent, terwijl Korach en zijn 250 medeopstandelingen met hun reukwerkpotten in de hand aan de ingang van de tent der samenkomst stonden. Nadat Mozes de rest van het volk had aangemaand zich van de tenten van de drie leiders van de opstand te verwijderen, gaf God te kennen dat hij hun oneerbiedige handelwijze veroordeelde door te bewerken dat de grond onder de tenten van deze mannen zich opende en Dathan en Abiram en hun huisgezinnen verzwolg (Nu 16:16-35; De 11:6; Ps 106:17). Ook Korachs huisgezin — met uitzondering van zijn zonen — kwam om. Korach zelf stierf samen met de 250 opstandelingen, die vóór de tabernakel door vuur werden verteerd (Nu 16:35; 26:10, 11). Zo werd er snel een eind gemaakt aan de opstand tegen de door God verleende autoriteit, en wegens Abirams aandeel hieraan werd zijn naam uit Israël uitgewist.
2. De eerstgeboren zoon van Hiël, de Betheliet. In Jozua 6:26 staat Jozua’s eed betreffende de verwoeste stad Jericho opgetekend, in welke eed werd voorzegd dat al wie Jericho zou herbouwen, dit zou doen ten koste van het leven van zijn eerstgeboren zoon. Abirams vader, Hiël, negeerde deze eed, en tijdens de regering van koning Achab (ca. 940–920 v.G.T.), zo’n vijf eeuwen na Jozua’s tijd, legde hij de fundamenten van Jericho. Zijn zoon Abiram stierf klaarblijkelijk een voortijdige dood, waardoor de vervulling van de profetie als feit de geschiedenis inging. — 1Kon 16:34.