KOMKOMMER
[Hebr.: qisj·sjoe·ʼahʹ].
Tot het voedsel van Egypte waarnaar de klagende Israëlieten en de gemengde schare hevig terugverlangden, behoorden komkommers, watermeloenen, prei, uien en knoflook (Nu 11:5). Sommige geleerden vinden de komkommer een veel te gewoon voedingsmiddel om daar zo hevig naar te kunnen verlangen en nemen derhalve aan dat het vermoedelijk gaat om de suikermeloen (Cucumis melo). Andere aan het Hebreeuws verwante talen, alsook oude vertalingen, geven echter te kennen dat met deze plant de komkommer bedoeld moet zijn.
De komkommer is een lange, kruipende klimplant met gele of witachtige bloemen. De vrucht van de gewone komkommer (Cucumis sativus) heeft een gladde, groene tot blauwgroene schil en groenwit vruchtvlees. De goedbewaterde Nijloever en het door dauw bevochtigde land Palestina, gecombineerd met de warmte van de zon, voorzien in ideale groeiomstandigheden voor de plant die in deze landen op grote schaal verbouwd wordt.
In groentetuinen of in wijngaarden richtte men tot beschutting van de wachter, die de opbrengst van de velden tegen dieven en roofzuchtige dieren moest beschermen, gewoonlijk een hut op. Als deze hutten er destijds zo uitzagen als die welke men in recente tijd nog gebruikte, dan waren ze tamelijk licht gebouwd. Ze bestonden uit vier in de grond gedreven rechtopstaande palen, die door dwarsstukken met elkaar verbonden waren. Voor het dak en de zijkanten gebruikte men dunne takken en twijgen, die soms tot een vlechtwerk ineengedraaid waren. De belangrijkste verbindingsstukken werden met wilgetenen (buigzame als touw gebruikte twijgen) aaneengebonden. Als de oogsttijd voorbij was, werden deze hutten niet meer gebruikt, en met de komst van de herfstwinden en de regen raakten ze meestal in verval of stortten zelfs in. Over het woest en verlaten liggende Sion wordt derhalve treffend gezegd dat het was „overgebleven als een hut in een wijngaard, als een uitkijkhut in een komkommerveld”. — Jes 1:8.
In de bebouwde velden werden ook zuilen, palen of soortgelijke dingen opgesteld om dieren af te schrikken, en met zulke ’vogelverschrikkers in een komkommerveld’ — die niet konden spreken en levenloos waren — vergeleek de profeet Jeremia de beelden die door de afgodische natiën werden gemaakt. — Jer 10:5.