BLOEDSCHULD
Soms heeft het Hebreeuwse woord voor „bloed” (dam; mv.: da·mimʹ) betrekking op de schuld die iemand op zich laadt door onschuldig bloed te vergieten en wordt daarom met „bloedschuld” vertaald. — Ex 22:2, vtn.; 1Kon 2:37, vtn.
Al vanaf het tijdstip dat Abels rechtvaardige bloed van de aardbodem riep, beschouwt Jehovah „handen die onschuldig bloed vergieten” als een van de grootste verfoeilijkheden (Sp 6:16, 17; Ge 4:10; Ps 5:6). Ook weet de mens al heel lang dat bloed heilig is; toen Noach en zijn gezin uit de ark kwamen, werden zij ingelicht over de vreselijke gevolgen die het voor iemand zou hebben als er bloedschuld op hem rustte. — Ge 9:6; 37:21, 22; 42:22.
Na verloop van tijd werden er wetten uitgevaardigd die precies omschreven op welke misdaden de doodstraf stond, en zo kon iedereen het vermijden iets te doen waardoor hij bloedschuld op zich zou laden. Andere wetten werden ingesteld als veiligheidsmaatregel om te voorkomen dat er onschuldig bloed werd vergoten. Langs de rand van de platte daken van de huizen moest een borstwering worden gebouwd zodat niemand eraf kon vallen (De 22:8). De eigenaar van een stier moest veiligheidsmaatregelen treffen om te voorkomen dat het dier mensen met zijn horens stootte (Ex 21:29). Indien een dief ’s nachts bij het inbreken werd gedood, was er geen bloedschuld; maar als hij bij daglicht werd gedood, lag de kwestie anders (Ex 22:2, 3). Er werden toevluchtssteden aangewezen om de onopzettelijke doodslager tegen de bloedwreker te beschermen (Nu 35:25; De 19:9, 10; Joz 20:2, 3; zie BLOEDWREKER). Indien Ezechiël te kort zou schieten in zijn taak als wachter voor Israël, zou er bloedschuld op hem rusten (Ez 3:18, 20; 33:6, 8). Deze gedachte helpt ons te begrijpen wat de apostel Paulus bedoelde toen hij zei dat hij geen bloedschuld had. — Han 18:6; 20:26.
In de bijbel worden zowel personen genoemd die vrij waren van bloedschuld als personen die er niet vrij van waren, en deze laatsten vormen een waarschuwend voorbeeld. In dit verband kan Saul genoemd worden, die eens ternauwernood aan bloedschuld ontkwam doordat hij zich ervan liet weerhouden David te doden; maar later bracht Saul bloedschuld over zijn hele huisgezin toen hij de dwaasheid beging enige Gibeonieten te doden (1Sa 19:5, 6; 2Sa 21:1). Er waren ook anderen die op de een of andere manier bloedschuld op zich laadden (Re 9:24; 2Sa 1:16; 4:6-12). David daarentegen bleef gespaard voor bloedschuld door acht te slaan op de waarschuwing die Jehovah hem bij monde van Abigaïl gaf (1Sa 25:24-26, 31, 33). De stad Jeruzalem werd in 607 v.G.T. verwoest wegens haar enorme bloedschuld (Ez 22:2-4; 23:37, 45). De vals-religieuze leiders uit Jezus’ dagen konden hun bloedschuld evenmin ontkennen als de leiders uit Jeremia’s tijd, want in beide gevallen waren hun zomen donkerrood gekleurd van het bloed van Jehovah’s getrouwen (Jer 2:34; Mt 23:35, 36; 27:24, 25; Lu 11:50, 51). Op de grote „hoer”, Babylon de Grote, rust zo veel bloedschuld dat er van haar wordt gezegd dat ze dronken is van het bloed van Jehovah’s dienstknechten. — Opb 17:5, 6; 18:24.
Degenen aan wie zo veel bloedschuld kleeft, zijn het werkelijk niet waard zelfs maar de helft van hun leven te leven, zoals David zei (Ps 55:23). Net als David dienen allen Jehovah in gebed te vragen hen niet alleen te bevrijden van bloedschuld maar ook van degenen aan wie bloedschuld kleeft (Ps 51:14; 59:2; 139:19). Volgens de profetie in Openbaring zal binnenkort de tijd aanbreken dat er een machtig lofgezang tot Jehovah zal opstijgen omdat de laatste sporen van Babylon de Grote vernietigd zullen zijn en het bloed van alle onschuldigen voor eeuwig zal zijn gewroken. — Opb 19:1, 2.
In de christelijke Griekse Geschriften worden drie onderscheiden manieren uiteengezet waarop een christen zich in Gods ogen bloedschuld op de hals kan halen: (1) door bloedvergieten, moord — dit zou ook betrekking hebben op personen die actief of stilzwijgend de activiteiten ondersteunen van een met bloedschuld beladen organisatie (zoals Babylon de Grote [Opb 17:6; 18:2, 4] of andere organisaties die veel onschuldig bloed hebben vergoten [Opb 16:5, 6; vgl. Jes 26:20, 21]); (2) door op enigerlei wijze bloed te eten of te drinken (Han 15:20) en (3) door na te laten het goede nieuws van het Koninkrijk te prediken en aldus de daarin vervatte levenreddende inlichtingen achter te houden. — Han 18:6; 20:26, 27; vgl. Ez 33:6-8.