MISDAAD EN STRAF
Van oudsher bezit de mens, die naar het beeld van de God van gerechtigheid is gemaakt (Ge 1:26; Ps 37:28; Mal 2:17), de eigenschap gerechtigheid (Jes 58:2; Ro 2:13-15). Het eerste door Jehovah uitgesproken vonnis ter handhaving van recht en gerechtigheid betrof het eerste mensenpaar en de slang, die de Duivel vertegenwoordigde. De straf die stond op ongehoorzaamheid aan God, wat neerkwam op opstand tegen de soevereiniteit van de Heerser van het universum, was de dood (Ge 2:17). Later besefte Kaïn, die wist dat de mens de eigenschap gerechtigheid bezat, dat men zou trachten hem te doden om de moord op zijn broer Abel te wreken. Jehovah benoemde of machtigde evenwel niemand om Kaïn terecht te stellen, doch behield zich het recht voor de straf zelf te voltrekken, wat hij ook deed door in de Vloed een eind te maken aan Kaïns geslachtslijn (Ge 4:14, 15). Ongeveer 700 jaar voor de Vloed verkondigde Henoch Gods toekomstige oordeelsvoltrekking aan degenen die goddeloze daden hadden bedreven. — Ge 5:21-24; Ju 14, 15.
Na de Vloed. Na de Vloed vaardigde God verdere wetten uit; hij stond de mens onder andere voor het eerst toe de straf voor moord te voltrekken (Ge 9:3-6). Later zei Jehovah over Abraham: „Want ik ben bekend en vertrouwd met hem geworden opdat hij zijn zonen en zijn huisgezin na hem moge gebieden, zodat zij stellig Jehovah’s weg zullen houden om rechtvaardigheid en recht te doen” (Ge 18:19). Hieruit blijkt dat de patriarchale maatschappij wetten van God kende en zich daardoor liet leiden.
Jehovah onthulde hoe hij overspel bezag en welke straf erop stond toen hij tot Abimelech zei dat hij zo goed als dood was omdat hij Sara had genomen met de bedoeling haar tot zijn vrouw te maken (hoewel Abimelech niet wist dat zij Abraham toebehoorde) (Ge 20:2-7). Juda sprak het doodsoordeel over Tamar uit omdat zij hoererij had bedreven. — Ge 38:24.
Gods wet voor Israël. Toen de Israëlieten tot een natie werden georganiseerd, werd God hun Koning, Wetgever en Rechter (Jes 33:22). Hij gaf hun de „Tien Woorden” of „Tien Geboden”, zoals ze vaak worden genoemd, waarin de beginselen werden uiteengezet waarop het stelsel van ongeveer 600 andere wetten stoelde. Hij begon de „Tien Woorden” met de verklaring: „Ik ben Jehovah, uw God, die u uit het land Egypte heb geleid” (Ex 20:2). Dit is de belangrijkste reden waarom de Israëlieten de gehele Wet moesten gehoorzamen. Ongehoorzaamheid was niet alleen een schending van de wet van het Staatshoofd, maar ook een belediging van de hoogste religieuze Autoriteit, hun God, en godslastering was majesteitsschennis, hoogverraad.
Onder de Wet waren dezelfde beginselen van toepassing die ook voor de patriarchale maatschappij hadden gegolden. De Wet was echter veel uitvoeriger en bestreek elk aspect van het menselijk leven. De gehele in de Pentateuch vervatte Wet legde zo’n hoge maatstaf van moraliteit aan dat ieder mens die probeerde de hele Wet te houden, moest vaststellen dat hij er als een zondaar en een onvolmaakt mens door werd veroordeeld. „Het gebod is heilig en rechtvaardig en goed”, en „de Wet [is] geestelijk”, zegt de apostel Paulus. „Ze werd toegevoegd om overtredingen openbaar te maken” (Ro 7:12, 14; Ga 3:19). Het was de hele wet van God voor Israël, waarin de beginselen en officiële beschikkingen van Jehovah waren vastgelegd, niet slechts een verzameling van een aantal gevallen die zich zouden kunnen voordoen of die zich reeds hadden voorgedaan.
De door de Wet opgelegde sancties zouden er derhalve toe bijdragen de zonde als „nog veel zondiger” te doen uitkomen (Ro 7:13). De wet der wedervergelding, waarbij gelijk met gelijk moest worden vergolden, legde een maatstaf van exacte gerechtigheid aan. De Wet bevorderde de vrede en de rust van de natie, behoedde de natie voor onheil wanneer de Israëlieten er gehoorzaam aan waren en beschermde afzonderlijke personen tegen kwaaddoeners, want wanneer iemands eigendommen gestolen of vernietigd werden, verkreeg hij schadeloosstelling.
In de Tien Geboden, zoals die in Exodus hoofdstuk 20 en Deuteronomium hoofdstuk 5 staan opgetekend, wordt niet expliciet de sanctie voor elke wetsovertreding genoemd. Deze straffen worden echter op andere plaatsen uitdrukkelijk vermeld. Op een overtreding van de eerste zeven geboden stond de doodstraf. In het geval van diefstal moest de bestolene schadeloosgesteld worden; wie als een valse getuige optrad, werd met vergelding gestraft. Aan het laatste gebod, waarin hebzucht of een verkeerde begeerte werd veroordeeld, was geen sanctie verbonden die langs gerechtelijke weg afgedwongen kon worden. Dit gebod steeg uit boven door mensen gemaakte wetten, aangezien het ieder mens tot zijn eigen geestelijke politieagent maakte en aantoonde wat aan de overtreding van alle geboden ten grondslag lag. Wanneer iemand een verkeerde begeerte koesterde, zou dat ten slotte tot uiting komen in een overtreding van een van de andere negen geboden.
Zware misdaden onder de Wet. Halsmisdaden. Onder de Wet stond op de volgende misdaden de doodstraf: (1) godslastering (Le 24:14, 16, 23); (2) aanbidding van enige andere god dan Jehovah, elke vorm van afgoderij (Le 20:2; De 13:6, 10, 13-15; 17:2-7; Nu 25:1-9); (3) toverij, spiritisme (Ex 22:18; Le 20:27); (4) vals profeteren (De 13:5; 18:20); (5) het verbreken van de sabbat (Nu 15:32-36; Ex 31:14; 35:2); (6) moord (Nu 35:30, 31); (7) overspel (Le 20:10; De 22:22); (8) wanneer een vrouw de valse bewering had geuit dat zij nog maagd was toen zij trouwde (De 22:21); (9) geslachtsgemeenschap met een verloofd meisje (De 22:23-27); (10) incest (Le 18:6-17, 29; 20:11, 12, 14); (11) homoseksualiteit (Le 18:22; 20:13); (12) bestialiteit (Le 18:23; 20:15, 16); (13) ontvoering (Ex 21:16; De 24:7); (14) een ouder slaan of beschimpen (Ex 21:15, 17); (15) vals getuigenis afleggen in een kwestie waarin de straf voor de aangeklaagde de dood zou zijn (De 19:16-21); (16) het onbevoegd tot de tabernakel naderen (Nu 17:13; 18:7).
In veel gevallen luidde de straf ’afsnijding’, gewoonlijk voltrokken door steniging. Deze straf stond niet alleen op opzettelijke zonde en schimpend, respectloos spreken over Jehovah (Nu 15:30, 31), maar ook op veel andere overtredingen, zoals het verzuim zich te laten besnijden (Ge 17:14; Ex 4:24); het opzettelijk nalaten het Pascha te vieren (Nu 9:13); het veronachtzamen van de Verzoendag (Le 23:29, 30); het maken of gebruiken van de heilige zalfolie voor gewone doeleinden (Ex 30:31-33, 38); het eten van bloed (Le 17:10, 14); het eten van een slachtoffer wanneer men onrein was (Le 7:20, 21; 22:3, 4, 9); het eten van gezuurd brood tijdens het feest der ongezuurde broden (Ex 12:15, 19); het brengen van een offer op een andere plaats dan bij de tabernakel (Le 17:8, 9); het eten van een gemeenschapsoffer op de derde dag nadat het aangeboden was (Le 19:7, 8); het verzuim zich te reinigen (Nu 19:13-20); het onrechtmatig aanraken van heilige dingen (Nu 4:15, 18, 20); geslachtsgemeenschap met een menstruerende vrouw (Le 20:18); het eten van het vet van offerdieren (Le 7:25). — Zie AFSNIJDING.
Door de Wet voorgeschreven straffen. De straffen die werden opgelegd onder de door Jehovah via Mozes gegeven Wet hadden ten doel het land in Gods ogen rein te houden en voor verontreiniging te behoeden. Degenen die verfoeilijke praktijken beoefenden, werden uit het midden van het volk verwijderd. Ook dienden de straffen als preventie tegen misdaad en bevorderden het respect voor de heiligheid van het leven, voor de wet van het land, voor de Wetgever, God, en voor iemands naaste. Wanneer de Wet werd gehoorzaamd, bleef de natie bovendien gevrijwaard voor economische achteruitgang en moreel verval met de daaruit voortvloeiende walgelijke ziekten en fysieke degeneratie.
De Wet schreef geen barbaarse straffen voor. Niemand kon gestraft worden wegens de overtredingen van iemand anders. De beginselen waren duidelijk uiteengezet. De rechters werd de vrijheid verleend om elk geval op zich te beschouwen en een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden, de motieven en de houding van de aangeklaagden. Er moest strikt naar recht en gerechtigheid gehandeld worden (Heb 2:2). Een opzettelijke moordenaar kon de doodstraf niet ontlopen door een som geld te betalen (Nu 35:31). Een onopzettelijke doodslager kon de wijk nemen naar een van de toevluchtssteden waarin was voorzien, maar aangezien hij zich slechts binnen de grenzen van de stad mocht ophouden, was hij gedwongen te beseffen dat het leven heilig is en dat zelfs onopzettelijke doodslag niet licht opgevat mocht worden doch de een of andere genoegdoening vereiste. Maar omdat hij in de toevluchtsstad produktieve arbeid verrichtte, was hij geen financiële last voor de gemeenschap. — Nu 35:26-28.
De sancties voor overtredingen hadden ten doel iemand die bestolen was of wiens eigendommen beschadigd waren, schadeloosstelling te geven. Als de dief het vastgestelde bedrag niet kon betalen, kon hij hetzij aan het slachtoffer of aan iemand anders als slaaf worden verkocht; op deze wijze kon het slachtoffer schadeloosgesteld worden en moest de misdadiger werken om in zijn onderhoud te voorzien, zodat hij niet ten laste van de staat zou komen, zoals dit bij gevangenisstraffen het geval is. Deze wetten waren rechtvaardig en dienden ertoe de misdadiger te rehabiliteren. — Ex 22:1-6.
Onder de Wet werd de doodstraf voltrokken door steniging (Le 20:2, 27). Af en toe gebruikte men het zwaard, vooral wanneer een groot aantal personen terechtgesteld moest worden (Ex 32:27; 1Kon 2:25, 31, 32, 34). Indien een stad afvallig werd, moesten alle inwoners door het zwaard aan de vernietiging prijsgegeven worden (De 13:15). In Exodus 19:13 wordt te kennen gegeven dat de doodstraf soms door speer, lans of mogelijk pijlen werd voltrokken. (Zie Nu 25:7, 8.) Er wordt ook gewag gemaakt van onthoofding, hoewel het kan zijn dat de terechtstelling op een andere manier werd voltrokken, waarna het lijk werd onthoofd (2Sa 20:21, 22; 2Kon 10:6-8). In het geval van bijzonder afschuwelijke misdaden schreef de Wet verbranding en ophanging voor (Le 20:14; 21:9; Joz 7:25; Nu 25:4, 5; De 21:22, 23). Zoals duidelijk uit de aangehaalde schriftplaatsen blijkt, werden deze vonnissen pas uitgevoerd nadat de persoon ter dood was gebracht.
Krijgsgevangenen die op Gods bevel aan de vernietiging prijsgegeven moesten worden, werden gewoonlijk met het zwaard terechtgesteld (1Sa 15:2, 3, 33). Anderen die zich overgaven, werden als dwangarbeiders te werk gesteld (De 20:10, 11). Oudere vertalingen geven 2 Samuël 12:31 zo weer dat het lijkt alsof David de inwoners van de Ammonitische stad Rabba martelde, maar uit moderne vertalingen blijkt dat hij hen slechts dwangarbeid liet verrichten. — Zie GNB; NW; WV.
Iemand van een steile rots of een hoogte naar beneden werpen, was geen in de Wet voorgeschreven straf, maar koning Amazia van Juda liet 10.000 mannen van Seïr deze straf ondergaan (2Kr 25:12). Hetzelfde probeerden de inwoners van Nazareth met Jezus te doen. — Lu 4:29.
Wanneer iemand met opzet letsel was toegebracht, werd er door de toepassing van de wet der wedervergelding, waarbij gelijk met gelijk werd vergolden, volledig aan de gerechtigheid voldaan (De 19:21). Er wordt ten minste één geval vermeld waarbij deze bestraffing werd toegediend (Re 1:6, 7). Maar de rechters moesten op grond van het bewijsmateriaal vaststellen of de misdaad opzettelijk, uit onachtzaamheid, onopzettelijk of om een andere reden begaan was. Een uitzondering op de wet der wedervergelding vormde de wet betreffende de situatie waarin een vrouw probeerde haar echtgenoot tijdens een gevecht te helpen door de geslachtsdelen van de andere man vast te grijpen. In dit geval werden niet haar voortplantingsorganen vernield, maar moest haar hand geamputeerd worden (De 25:11, 12). Uit deze wet blijkt duidelijk Gods respect voor de voortplantingsorganen. Aangezien de vrouw bovendien aan een man toebehoorde, hield deze wet op barmhartige wijze rekening met het recht van de echtgenoot om kinderen bij zijn vrouw te hebben.
De misjna vermeldt vier methoden voor het voltrekken van de doodstraf: steniging, verbranding, onthoofding en wurging. De drie laatste methoden werden echter nooit door de Wet geautoriseerd noch geboden. De in de misjna voorgeschreven methoden behoren tot de overleveringen die werden toegevoegd, waardoor het gebod van God werd overtreden (Mt 15:3, 9). Een voorbeeld van de barbaarse methoden waarvan de joden zich als gevolg hiervan bedienden, blijkt uit de manier waarop zij de doodstraf door verbranding voltrokken. „De procedure inzake degenen die verbrand moeten worden: Men liet hem tot aan zijn knieën in de mest zakken en legde een doek van ruwe stof in een doek van zachte stof en wikkelde die om zijn hals; de ene [getuige] trok het ene uiteinde naar zich toe en de andere trok het andere uiteinde naar zich toe, totdat hij zijn mond opende; men stak een lampepit [volgens de Gemara (52a) was het een reep lood] aan en wierp die in zijn mond, zodat ze in zijn maag terechtkwam en zijn ingewanden verbrandde.” — Sanhedrin 7:2; vertaald door H. Danby.
Aangezien de mens vanaf het begin door wetten bestuurd is — hetzij door de goddelijke wet of door de door God ingeplante wet van het geweten — kan men zeggen dat hoe nauwgezetter mensen zich aan de ware aanbidding hielden, hoe redelijker en humaner de door hun wetten opgelegde straffen waren, en hoe verder zij van de ware aanbidding afdwaalden, hoe verdorvener hun gevoel voor gerechtigheid werd. Dit wordt duidelijk wanneer men de wetten van de natiën uit de oudheid met die van Israël vergelijkt.
Bij de Egyptenaren. Er is weinig bekend over de straffen die de Egyptenaren oplegden. De straf kon bestaan in het toedienen van slagen (Ex 5:14, 16), verdrinking (Ex 1:22), onthoofding, waarna het lichaam aan een paal werd gehangen (Ge 40:19, 22), terechtstelling door het zwaard en gevangenzetting (Ge 39:20).
Bij de Assyriërs. In het Assyrische Rijk werden zeer strenge straffen toegediend. Tot de strafvormen behoorden de doodstraf, verminking (bijv. door het afsnijden van de oren, de neus, de lippen of door castratie), op een paal spietsen, ontzegging van een begrafenis, stokslagen, het betalen van een bepaald gewicht aan lood en het verrichten van corveedienst (dwangarbeid) voor de koning. Onder de Assyrische wet werd een moordenaar aan de naaste bloedverwant van de vermoorde uitgeleverd, en die mocht beslissen of hij de moordenaar ter dood zou brengen of zich zijn bezittingen zou toeëigenen. Dit kon tot bloedveten leiden, want er werd weinig controle over de kwestie uitgeoefend en er waren geen toevluchtssteden, zoals in Israël. De straf voor overspel werd aan de echtgenoot overgelaten. Hij kon zijn vrouw doden, haar verminken, haar naar eigen goeddunken straffen of haar vrijuit laten gaan. Zoals hij met de vrouw deed, moest hij ook met de overspelige man doen. Veel krijgsgevangenen werden levend gevild, blind gemaakt of hun tong werd uitgerukt; zij werden op palen gespietst, verbrand en op andere manieren ter dood gebracht.
Bij de Babyloniërs. De Codex Hammurabi (weliswaar zo genoemd maar geen codex in de huidige juridische zin), die naar men algemeen erkent gebaseerd is op een reeds bestaande, oudere wetgeving, is een verzameling op kleitabletten vastgelegde beslissingen of typerende gevallen die later (misschien in een andere schrijfstijl) gekopieerd werden op een stèle die in de tempel van Marduk in Babylon werd geplaatst. Kopieën ervan bevonden zich waarschijnlijk ook nog in andere steden. Nadien werd deze stèle door een veroveraar naar Susa overgebracht, waar ze in 1902 werd gevonden.
Was de Codex Hammurabi een voorloper van de Mozaïsche wet?
In tegenstelling tot de Mozaïsche wet doet de codex geen poging om gedragsregels vast te leggen. In plaats daarvan was het doel ervan blijkbaar de rechters een leidraad te verschaffen door precedenten te beschrijven of vroegere beslissingen te wijzigen om te laten zien wat er in toekomstige gevallen gedaan moest worden. Er wordt bijvoorbeeld geen straf voor moord vermeld, omdat er zowel voor dat misdrijf als ongetwijfeld ook voor andere algemene misdaden reeds een erkende straf bestond. Hammurabi probeerde niet het hele terrein van de wet te bestrijken. Elk van de bepalingen van de codex begint met de formule: ’Indien iemand zo en zo doet.’ Omdat de codex betrekking heeft op specifieke gevallen, in plaats van gedragsregels op te stellen, wordt daarin alleen uiteengezet welk vonnis bij een bepaalde toedracht van een zaak geveld moet worden. Hij is hoofdzakelijk gebaseerd op reeds bestaande wetten en gaat slechts op bijzonderheden in om bepaalde moeilijke situaties te behandelen die in de toenmalige Babylonische beschaving veelvuldig voorkwamen.
In geen enkel opzicht blijkt de Codex Hammurabi een voorloper van de Mozaïsche wet te zijn. In de Codex Hammurabi bestond bijvoorbeeld een op overeenkomst gebaseerde straf. In een van de bepalingen staat: „Indien [een bouwer] de dood veroorzaakt van de zoon van de huiseigenaar [omdat het huis slecht gebouwd is en instort], moet de zoon van die bouwer ter dood gebracht worden.” Daartegenover staat in de Wet die God via Mozes gaf: „Vaders dienen niet ter dood gebracht te worden wegens kinderen, en kinderen dienen niet ter dood gebracht te worden wegens vaders” (De 24:16). In het algemeen stond op diefstal van waardevolle dingen geen vergoeding van het gestolene, zoals in de Mozaïsche wet, maar de dood. In bepaalde gevallen van diefstal werd dertigvoudige vergoeding vereist. Als de dief niet kon betalen, moest hij ter dood gebracht worden. Nebukadnezar liet mensen in stukken houwen of ook wel verbranden, zoals in het geval van de drie jonge Hebreeën die hij levend in een oververhitte oven liet werpen. — Da 2:5; 3:19, 21, 29; Jer 29:22.
Bij de Perzen. Onder Darius de Meder werd Daniël in een leeuwekuil geworpen, maar zijn valse beschuldigers ondergingen bij wijze van vergelding dezelfde straf samen met hun zonen en hun vrouwen (Da 6:24). Later machtigde koning Artaxerxes van Perzië Ezra om aan een ieder die geen dader werd van de wet van Ezra’s God of van de koning het oordeel te voltrekken, „hetzij ter dood, of tot verbanning, of tot geldboete, of tot gevangenzetting” (Ezr 7:26). Ahasveros liet Haman aan een vijftig el (22 m) hoge paal ophangen. Ahasveros liet ook de twee deurwachters die een aanslag op zijn leven hadden beraamd, ophangen. — Es 7:9, 10; 2:21-23.
Er zijn enkele tabletten gevonden met wetten die door Darius I van Perzië waren uitgevaardigd. De daarin voorgeschreven straf voor iemand die een ander met een wapen had aangevallen en hem verwond of gedood had, was 5 tot 200 zweepslagen. Soms bestond de straf in ophanging aan een paal. Volgens datgene wat Griekse schrijvers over het Perzische recht schreven, stond op overtredingen tegen de staat, de koning, zijn familie of zijn bezit gewoonlijk de doodstraf. Deze straffen werden vaak op afschuwelijke wijze voltrokken. Over straffen op gewone misdaden is niet veel bekend, maar het afhakken van de handen of de voeten of blind maken, schijnt een veelvuldig voorkomende vorm van straf geweest te zijn.
Bij andere volken in en om Palestina. Afgezien van Israël waren bij de andere volken in en om het Beloofde Land bepaalde straffen gebruikelijk, zoals gevangenzetting en in boeien slaan, verminking, blind maken, krijgsgevangenen met het zwaard doden, zwangere vrouwen openrijten en hun kinderen tegen een muur of op een steen verpletteren. — Re 1:7; 16:21; 1Sa 11:1, 2; 2Kon 8:12.
Bij de Romeinen. Behalve terechtstelling door het zwaard, waartoe ook onthoofding behoorde (Mt 14:10), waren de volgende straffen gebruikelijk: slaan; geselen met een zweep waaraan soms stukjes bot of zware stukken metaal bevestigd waren of die aan het eind van haken voorzien was; ophangen; iemand van een hoge rots afwerpen; verdrinken; iemand voor de wilde dieren in de arena gooien of dwingen aan een gladiatorengevecht deel te nemen; verbranden. Gevangenen werden vaak in het blok gesloten (Han 16:24) of vastgeketend aan een soldaat die hen moest bewaken (Han 12:6; 28:20). Op grond van de Lex Valeria en de Lex Porcia konden Romeinse burgers vrijgesteld worden van geseling — de Lex Valeria gaf de burger recht van beroep op de volksvergadering, de Lex Porcia voorzag in vrijstelling zonder de noodzaak van beroep.
Bij de Grieken. De Grieken pasten in veel gevallen dezelfde straffen toe als de Romeinen. Misdadigers werden van een steile rots afgeworpen of in een diep ravijn gestort, doodgeslagen, verdronken, vergiftigd of met het zwaard ter dood gebracht.
Zie voor verdere bijzonderheden over misdaden en straffen de specifieke trefwoorden die hierover handelen.