PUPIL
De opening in de iris — het gekleurde deel van het oog. De pupil lijkt zwart omdat zich daarachter het donkere binnenste van het oog bevindt. De pupil verandert van grootte wanneer de iris zich aan de aanwezige hoeveelheid licht aanpast. Het licht komt het doorzichtige hoornvlies (cornea) binnen, passeert de pupil en bereikt de ooglens.
Het Hebreeuwse woord ʼi·sjōnʹ (De 32:10; Sp 7:2) in combinatie met ʽaʹjin (oog) betekent letterlijk „mannetje van het oog”; insgelijks heeft het in Klaagliederen 2:18 gebruikte woord bath (dochter) de betekenis van „dochter van het oog”. Beide uitdrukkingen hebben betrekking op de pupil. De beide uitdrukkingen worden in Psalm 17:8 voor nadruk gecombineerd (ʼi·sjōnʹ bath-ʽaʹjin) en betekenen letterlijk „mannetje, dochter van het oog” („pupil van de oogappel”, NW). Kennelijk wordt er gedoeld op het kleine spiegelbeeld dat men van zichzelf in het oog van een ander ziet.
Het oog is uiterst teer en gevoelig; zelfs een haartje of stofje tussen het ooglid en de oogbol wordt dadelijk opgemerkt. Het doorzichtige deel van het oog dat de pupil bedekt (de cornea), moet beschermd en verzorgd worden, want als dit deel wordt beschadigd of door ziekte troebel wordt, kunnen gezichtsstoornissen of blindheid het gevolg zijn. Krachtig maar toch fijngevoelig gebruikt de bijbel de uitdrukking „de pupil van uw ogen” wanneer er gesproken wordt over iets wat met de uiterste zorgvuldigheid behoed moet worden. Zo dient Gods wet behandeld te worden (Sp 7:2). Gewag makend van Gods vaderlijke zorg voor Israël zegt Deuteronomium 32:10 dat Hij de natie beveiligde „als de pupil van zijn oog”. David bad of God hem als „de pupil van de oogappel” wilde beschermen en met zijn zorg wilde omringen (Ps 17:8). David wilde dat Jehovah snel ten behoeve van hem zou handelen wanneer hij door zijn vijanden werd aangevallen. (Vgl. Za 2:8, waar de Hebreeuwse uitdrukking ba·vathʹ ʽaʹjin, „oogappel”, wordt gebruikt.) — Zie OOG.