DEBIR
(De̱bir) [Binnenste; Achterste].
1. De koning van Eglon, een van de vier koninkrijkjes die een bondgenootschap met de koning van Jeruzalem hadden gesloten om de stad Gibeon aan te vallen omdat ze vrede met Jozua had gesloten (Joz 10:1-5). Dat Gibeon zich aan Jozua had overgegeven, veroorzaakte vrees, aangezien hierdoor een eventueel verenigd front tegen Israël werd verzwakt (Joz 9:1, 2) en Jozua tegelijkertijd kennelijk grotere bewegingsvrijheid kreeg tussen het noordelijke en het zuidelijke deel van het Beloofde Land, zodat hij het land in gedeelten kon veroveren. De belegering van Gibeon leidde ertoe dat Jozua’s leger de stad te hulp kwam, en ondersteund door wonderen versloeg Jozua het Kanaänitische leger, zodat Debir en de andere koningen hun toevlucht in een grot moesten zoeken. Daar zaten zij in de val totdat zij later werden terechtgesteld. — Joz 10:6-27.
2. Een koningsstad van de Kanaänieten (Joz 10:38, 39), die ook als Kirjath-Sefer en Kirjath-Sanna bekend was (Joz 15:15, 49; Re 1:11). Ze behoorde tot het erfdeel van Juda, maar werd later een levietenstad van de Kehathieten. — Joz 21:9, 15; 1Kr 6:54, 58.
Er zijn blijkbaar twee verslagen over Israëls eerste verovering van Debir, die een onderdeel vormde van Jozua’s militaire operaties. Het eerste verslag vermeldt eenvoudig dat de inwoners van Debir volledig werden vernietigd (Joz 10:38, 39). Het tweede, in Jozua 11:21-23, is waarschijnlijk een korte herhaling van dezelfde verovering (daar in vers 18 wordt gesproken over de ’vele dagen waarin Jozua oorlog heeft gevoerd tegen al deze koningen’), waar dan nog aan wordt toegevoegd dat Jozua ’de Enakieten uit Debir’ en andere steden ’afsneed’. Deze extra inlichting kan zijn toegevoegd om aan te tonen dat zelfs de rijzige Enakieten, wier aanblik de verspieders van Israël meer dan veertig jaar daarvoor zo de schrik om het hart had doen slaan (Nu 13:28, 31-33; De 9:2), niet onoverwinnelijk waren.
Niettemin schijnen de Enakieten zich opnieuw in de stad Debir te hebben gevestigd; misschien kwamen zij van de Filistijnse kust (Joz 11:22) terwijl Israël tijdelijk in Gilgal gelegerd was of terwijl het in het N oorlog voerde (Joz 10:43–11:15). Hoewel Jozua er tijdens zijn eerste veldtochten in was geslaagd de verenigde tegenstand van de vijandelijke strijdkrachten in het land Kanaän te onderdrukken, waarbij in een snel tempo alle grotere vestingen werden ontmanteld, stond dit soort van oorlogvoering klaarblijkelijk niet toe garnizoenen op te richten om alle verwoeste steden in bezit te houden. Zo kwam het dat Debir een tweede maal veroverd moest worden; deze „zuiveringsactie” werd uitgevoerd door Othniël, die als beloning voor zijn dapperheid Achsa, de dochter van de beproefde strijder Kaleb, tot vrouw kreeg. — Joz 15:13-19; Re 1:11-15.
Er kan niet precies worden vastgesteld wanneer in de geschiedenis van Israël deze tweede verovering plaatsvond. Het boek Rechters begint met de zinsnede „Na de dood van Jozua”, en iets later volgt dan het verslag over de inneming van Debir door Kaleb (Re 1:11-15). Daaruit maken sommigen op dat Juda Debir pas na de dood van Jozua heeft veroverd, wat dan zou betekenen dat het overeenkomstige verslag in Jozua 15:13-19 een latere toevoeging was aan het boek dat Jozua’s naam draagt. Anderen daarentegen zien in Rechters 1:1 slechts een formele inleiding die het boek Rechters met het boek Jozua verbindt, waarvoor zij als argument aanvoeren dat Kaleb er stellig niet jarenlang mee gewacht zou hebben — namelijk tot na de dood van Jozua — de Enakieten uit het hem beloofde bezit te verdrijven. Volgens hen is het verslag in Rechters derhalve een herhaling van het verslag in Jozua.
Bijbelgeleerden hebben verschillende suggesties gedaan met betrekking tot de ligging van Debir in het bergland van Juda. Vroeger werd het geïdentificeerd met Tell Beit Mirsim, ongeveer 20 km ten WZW van Hebron. Nu vereenzelvigt men het echter met Khirbet Rabud, ongeveer 13 km ten ZW van Hebron.
De oude naam van Debir, Kirjath-Sefer (Joz 15:15; Re 1:11), betekent „Stad van het boek”. Dit heeft tot gissingen geleid dat Debir het centrum van Kanaänitische religie en wetsgeleerdheid was en een plaats waar openbare registers werden bewaard.
3. Een plaats „bij de laagvlakte van Achor” die in de opsomming van Juda’s grenzen voorkomt (Joz 15:7). Hoewel de precieze ligging niet bekend is, denken sommige geografen dat de naam voortleeft in Thogheret ed-Debr, ten ZW van Jericho, en in Wadi Debr, dichtbij de mogelijke locatie van het Dal van Achor.
4. Een plaats op de grens van Gad in Gilead (Joz 13:26). Dit Debir wordt gewoonlijk geïdentificeerd met Lodebar, waar het huis van Machir (die Mefiboseth en later David gastvrijheid bood) zich bevond (2Sa 9:4-6; 17:27-29). Sommigen identificeren Debir in Gad voorlopig met Umm ed-Dabar, dat 16 km ten Z van de Zee van Galilea ligt.