KANAÄN
(Ka̱naän) [Land van de koopman (handelaar)], Kanaäniet (Kanaäni̱e̱t).
1. De als vierde genoemde zoon van Cham en kleinzoon van Noach (Ge 9:18; 10:6; 1Kr 1:8). Hij was de voorvader van elf stammen die uiteindelijk het tussen Egypte en Syrië gelegen gebied aan de O-kant van de Middellandse Zee bewoonden, dat hierom „het land Kanaän” werd genoemd. — Ge 10:15-19; 1Kr 16:18; zie nr. 2.
Na het incident in verband met Noachs dronkenschap sprak Noach een profetische vloek over Kanaän uit, waarin werd voorzegd dat Kanaän de slaaf van zowel Sem als Jafeth zou worden (Ge 9:20-27). Aangezien het verslag slechts vermeldt dat „Cham, de vader van Kanaän, de naaktheid van zijn vader [zag] en . . . het aan zijn twee broers buiten [ging] vertellen”, rijst de vraag waarom Kanaän en niet Cham vervloekt werd. Als commentaar bij Genesis 9:24, waar staat dat toen Noach uit zijn wijnroes ontwaakte, hij „te weten [kwam] wat zijn jongste zoon hem had aangedaan”, zegt een voetnoot in de vertaling van Rotherham: „Ongetwijfeld Kanaän, niet Cham: Sem en Jafeth worden vanwege hun piëteit gezegend; Kanaän wordt wegens een niet nader genoemde schandelijkheid vervloekt; Cham wordt vanwege zijn verzuim genegeerd.” In dezelfde geest oppert een joodse publikatie, The Pentateuch and Haftorahs, de gedachte dat het beknopte relaas „betrekking heeft op een verfoeilijke daad waarbij Kanaän betrokken schijnt te zijn geweest” (onder redactie van J. H. Hertz, Londen, 1972, blz. 34). En na te hebben opgemerkt dat het in vers 24 met „zoon” vertaalde Hebreeuwse woord ook „kleinzoon” kan betekenen, verklaart deze bron: „Hier is blijkbaar Kanaän bedoeld.” The Soncino Chumash wijst er eveneens op dat sommigen geloven dat Kanaän „zich tegenover [Noach] overgaf aan perverse lustgevoelens” en dat de uitdrukking „jongste zoon” betrekking heeft op Kanaän, die de jongste zoon van Cham was. — Onder redactie van A. Cohen, Londen, 1956, blz. 47.
Deze zienswijzen kunnen niets anders dan gissingen zijn, aangezien het bijbelse verslag niet precies vermeldt in hoeverre Kanaän bij de zonde tegen Noach betrokken was. Toch schijnt het verslag beslist duidelijk te willen maken dat Kanaän erbij betrokken was, want vlak voor het bericht over Noachs dronkenschap wordt plotseling melding gemaakt van Kanaän (Ge 9:18), en als Chams handelwijze wordt beschreven, wordt hij aangeduid als „Cham, de vader van Kanaän” (Ge 9:22). Het is redelijk te concluderen dat de uitdrukking ’zag de naaktheid van zijn vader’ mogelijk duidt op een oneerbare of perverse daad van Kanaäns kant, want wanneer de bijbel spreekt over het ’ontbloten’ of ’zien van iemands naaktheid’, wordt in de meeste gevallen incest of een ander seksueel misdrijf bedoeld (Le 18:6-19; 20:17). Het is dus mogelijk dat Kanaän zich aan Noach, die niet bij bewustzijn was, had vergrepen of dit althans had geprobeerd en dat Cham, hoewel hij hiervan op de hoogte was, nagelaten had dit te verhinderen of verzuimd had de zondaar te straffen. In plaats daarvan had hij het kwaad nog verergerd door zijn broers over Noachs schande te vertellen.
Ook moet het profetische aspect van de vloek in aanmerking worden genomen. Er zijn geen aanwijzingen dat Kanaän zelf tijdens zijn leven de slaaf van Sem of Jafeth is geworden. Maar God maakte gebruik van zijn voorkennis, en aangezien Noach de vloek onder goddelijke inspiratie uitsprak en Gods misnoegen niet zonder gegronde reden tot uitdrukking wordt gebracht, is het waarschijnlijk dat Kanaän reeds van een uitgesproken verdorven karaktertrek blijk had gegeven — misschien was hij wellustig van aard — en dat God de kwalijke gevolgen voorzag die deze karaktertrek uiteindelijk voor Kanaäns nakomelingen zou hebben. Lang voordien had Jehovah in het geval van Kaïn een verkeerde hartetoestand opgemerkt en had hij Kaïn gewaarschuwd voor het gevaar door de zonde overmeesterd te worden (Ge 4:3-7); God had ook bij de meeste voor de Vloed levende mensen de onverbeterlijke neiging tot slechtheid onderscheiden, zodat hun vernietiging gerechtvaardigd was (Ge 6:5). Het duidelijkste bewijs dat Kanaän volkomen terecht vervloekt werd, is wel de latere geschiedenis van zijn nakomelingen, want zij bouwden een bijzonder verfoeilijk bericht van immoraliteit en verdorvenheid op, hetgeen zowel door de bijbelse als door de wereldlijke geschiedenis wordt bevestigd. De over Kanaän uitgesproken vloek ging ongeveer acht eeuwen later in vervulling, toen de nakomelingen van Kanaän door de Semitische Israëlieten onderworpen werden en later onder de heerschappij van de Jafethitische machten Medo-Perzië, Griekenland en Rome kwamen.
2. De naam Kanaän wordt ook toegepast op de nakomelingen van Chams zoon en op het land waar zij woonden. Kanaän was de vroegere en oorspronkelijke naam voor het gedeelte van Palestina dat ten W van de Jordaan ligt (Nu 33:51; 35:10, 14), hoewel de Kanaänitische Amorieten enige tijd voor de Israëlitische verovering het land ten O van de Jordaan waren binnengedrongen. — Nu 21:13, 26.
Grenzen en vroege geschiedenis. Volgens de vroegste beschrijving van de grenzen van Kanaän strekte het land zich uit van Sidon in het N tot aan Gerar, nabij Gaza, in het ZW en tot aan Sodom en de naburige steden in het ZO (Ge 10:19). Maar in de tijd van Abraham schijnt men Sodom en de andere „steden van het District” niet meer tot het eigenlijke land Kanaän te hebben gerekend (Ge 13:12). Ook het latere grondgebied van Edom en Moab, dat bewoond werd door nakomelingen van Abraham en Lot, beschouwde men blijkbaar als buiten Kanaän gelegen (Ge 36:6-8; Ex 15:15). Het grondgebied van Kanaän dat aan de natie Israël werd beloofd, wordt gedetailleerder beschreven in Numeri 34:2-12. Het begon kennelijk nog ten N van Sidon en strekte zich naar het Z zelfs tot aan het „stroomdal van de beek van Egypte” en Kades-Barnea uit. De Filistijnen, die geen Kanaänieten waren (Ge 10:13, 14), bewoonden het kustgebied ten Z van de Vlakte van Saron, maar ook dit was voorheen als Kanaänitisch gebied „gerekend” (Joz 13:3). Ook andere stammen, zoals de Kenieten (een familie die later met de Midianieten in verband wordt gebracht; Nu 10:29; Re 1:16) en de Amalekieten (die van Esau afstamden; Ge 36:12), waren het gebied binnengedrongen. — Ge 15:18-21; Nu 14:45.
Of de nakomelingen van Kanaän onmiddellijk na de spraakverwarring in Babel (Ge 11:9) naar dit land migreerden en zich daar vestigden of dat zij eerst met het grootste deel van de Hamieten naar Afrika trokken en vervolgens geleidelijk naar het gebied van Palestina terugkeerden, zegt de bijbel niet. Toen Abraham in 1943 v.G.T. Haran in Paddan-Aram verliet om naar dat land te trekken, werd het in elk geval door de Kanaänieten bewoond, en Abraham onderhield zekere betrekkingen met zowel de Amorieten als de Hethieten (Ge 11:31; 12:5, 6; 13:7; 14:13; 23:2-20). Abraham ontving van Jehovah God herhaaldelijk de belofte dat zijn zaad, of nakomelingen, het land zouden beërven, en hij kreeg de opdracht ’het land in zijn lengte en in zijn breedte door te trekken’ (Ge 12:7; 13:14-17; 15:7, 13-21; 17:8). Op grond van deze belofte en uit respect voor Gods vloek zag Abraham er nauwlettend op toe dat zijn zoon Isaäk niet met een Kanaänitische zou trouwen. — Ge 24:1-4.
Het betrekkelijke gemak waarmee Abraham en later ook Isaäk en Jakob zich met hun grote kudden rund- en kleinvee in het land konden verplaatsen, wijst erop dat het gebied nog niet dichtbevolkt was. (Vgl. Ge 34:21.) Ook archeologische onderzoekingen hebben aan het licht gebracht dat er destijds vrij weinig nederzettingen waren en dat de meeste steden zich langs de kust, in de buurt van de Dode Zee, in het Jordaandal en in de Vlakte van Jizreël bevonden. Volgens W. F. Albright had het heuvelland van Palestina in de eerste helft van het 2de millennium v.G.T. nog vrijwel geen gezeten bevolking. De bijbelse overlevering is dus absoluut betrouwbaar wanneer die zegt dat de patriarchen door de heuvels van Midden-Palestina en de droge gebieden van het Z trokken, waar nog genoeg ruimte voor hen was (Archaeology of Palestine and the Bible, 1933, blz. 131-133). Kennelijk stond Kanaän destijds in zeker opzicht onder Elamitische (en dus Semitische) invloed en heerschappij, zoals uit het bijbelse verslag in Genesis 14:1-7 blijkt.
Tot de steden in de omgeving waarvan Abraham, Isaäk en Jakob hun tent opsloegen, behoorden Sichem (Ge 12:6), Bethel en Ai (Ge 12:8), Hebron (Ge 13:18), Gerar (Ge 20:1) en Berseba (Ge 22:19). Hoewel de Kanaänieten de Hebreeuwse patriarchen niet bijzonder vijandig gezind schijnen te zijn geweest, was het voornamelijk aan goddelijke bescherming te danken dat zij niet werden aangevallen (Ps 105:12-15). Nadat Jakobs zonen de Hevitische stad Sichem hadden aangevallen, kwam dan ook „de schrik voor God” over de naburige steden, „zodat zij de zonen van Jakob niet achtervolgden”. — Ge 33:18; 34:2; 35:5.
De wereldlijke geschiedenis bevat aanwijzingen dat Kanaän gedurende zo’n twee eeuwen voordat de Israëlieten het veroverden, aan Egypte onderworpen was. Uit die periode daterende boodschappen (die bekendstaan als de Amarnatabletten) van vazallen in Syrië en Palestina aan de farao’s Amenhotep III en Achnaton roepen een beeld op van geduchte strijd tussen de steden en van politieke intriges in dit gebied. Toen Israël bij de grens van Kanaän aankwam (1473 v.G.T.), was het een land van talrijke stadstaten of kleine koninkrijken, hoewel er op grond van de stamverwantschappen toch nog wel enige samenhang bestond. De verspieders die het land bijna veertig jaar voordien hadden verkend, hadden geconstateerd dat het een overvloed aan vruchten voortbracht en dat de steden goed versterkt waren. — Nu 13:21-29; vgl. De 9:1; Ne 9:25.
Spreiding van de Kanaänitische stammen. Onder de elf Kanaänitische stammen (Ge 10:15-19) in het land schijnen de Amorieten een voorname positie te hebben ingenomen. (Zie AMORIET.) Zij veroverden niet alleen land ten O van de Jordaan in Basan en Gilead, maar uit bijbelteksten die op hen betrekking hebben blijkt dat zij ook in het bergland van het eigenlijke Kanaän, zowel in het N als in het Z, sterk vertegenwoordigd waren (Joz 10:5; 11:3; 13:4). Qua sterkte in aantal kwamen de Hethieten wellicht op de tweede plaats. Hoewel zij ten tijde van Abraham in het Z zelfs tot Hebron toe werden aangetroffen (Ge 23:19, 20), schijnen zij later hoofdzakelijk in het N, in de richting van Syrië, gewoond te hebben. — Joz 1:4; Re 1:23-26; 1Kon 10:29.
Van de andere stammen worden na hen de Jebusieten, de Hevieten en de Girgasieten ten tijde van de verovering het vaakst genoemd. De Jebusieten hadden zich kennelijk geconcentreerd in het bergland rond Jeruzalem (Nu 13:29; Joz 18:16, 28). De Hevieten waren helemaal van Gibeon in het Z (Joz 9:3, 7) tot aan de voet van de berg Hermon in het N verspreid (Joz 11:3). Het gebied van de Girgasieten wordt niet aangegeven.
Het is heel goed mogelijk dat de overige zes stammen — de Sidoniërs, de Arvadieten, de Hamathieten, de Arkieten, de Sinieten en de Zemarieten — inbegrepen zijn bij de verzamelnaam „Kanaänieten”, die dikwijls wordt gebruikt te zamen met de specifieke namen van andere stammen, tenzij de uitdrukking eenvoudig wordt gebruikt om steden of bevolkingsgroepen aan te duiden waarin verscheidene Kanaänitische stammen vertegenwoordigd waren (Ex 23:23; 34:11; De 7:1; Nu 13:29). Deze zes stammen schijnen alle voornamelijk ten N van het oorspronkelijk door de Israëlieten veroverde gebied te hebben gewoond en ze worden in het verslag van de verovering niet specifiek vermeld.
Verovering van Kanaän door Israël (KAARTEN: Deel 1, blz. 737, 738). In het tweede jaar na de uittocht uit Egypte hadden de Israëlieten een eerste poging ondernomen om Kanaän vanuit het Z binnen te dringen, maar zonder Gods steun, en zij werden door de Kanaänieten en hun bondgenoten, de Amalekieten, op de vlucht gedreven (Nu 14:42-45). Tegen het einde van hun veertigjarige omzwerving trok Israël opnieuw in de richting van de Kanaänieten en werd aangevallen door de koning van Arad, die in de Negeb woonde, maar ditmaal werden de Kanaänitische strijdkrachten verslagen en werden hun steden verwoest (Nu 21:1-3). Toch lieten de Israëlieten deze overwinning niet volgen door een invasie vanuit het Z maar maakten een omtrekkende beweging om het land vanuit het O te naderen. Hierdoor kwamen zij in conflict met de Amoritische koninkrijken van Sihon en Og. Israël bracht deze koningen een nederlaag toe, waardoor heel Basan en Gilead, met inbegrip van alleen al in Basan zestig steden „met een hoge muur, deuren en grendels”, onder Israëls heerschappij kwamen (Nu 21:21-35; De 2:26–3:10). Israëls overwinning op deze machtige koningen had een verzwakkende uitwerking op de Kanaänitische koninkrijken ten W van de Jordaan, en toen de natie Israël vervolgens door een wonder droogvoets de Jordaan overtrok, „versmolt” het hart van de Kanaänieten. Vandaar dat de Kanaänieten in de periode dat veel Israëlitische mannen herstellende waren van hun besnijdenis, alsook tijdens de daaropvolgende paschaviering, het kamp van Israël te Gilgal niet overvielen. — Joz 2:9-11; 5:1-11.
Nu de Israëlieten over volop water uit de Jordaan en voedsel uit het veroverde gebied ten O van de Jordaan konden beschikken, hadden zij in Gilgal een goede basis van waar uit zij de rest van het land konden gaan veroveren. De nabijgelegen grensstad Jericho, die nu hermetisch afgesloten was, werd hun eerste doelwit, en de geweldige muren stortten door de kracht van Jehovah in (Joz 6:1-21). Toen trokken de binnenvallende legers zo’n 1000 m omhoog naar het bergland ten N van Jeruzalem en namen na een aanvankelijke nederlaag Ai in en verbrandden de stad (Joz 7:1-5; 8:18-28). Terwijl de Kanaänitische koninkrijken van het hele land zich aaneensloten om de Israëlieten terug te drijven, zochten enkele Hevitische steden nu door middel van een list vrede met Israël. Deze afscheiding van Gibeon en drie naburige steden werd door de andere Kanaänitische koninkrijken kennelijk als een daad van verraad beschouwd waardoor de eenheid van de hele ’Kanaänitische liga’ in gevaar werd gebracht. Daarom verenigden vijf Kanaänitische koningen zich, niet om tegen Israël, maar tegen Gibeon te strijden, waarop de Israëlitische troepen onder Jozua de hele nacht doormarcheerden om de belegerde stad te ontzetten. Jozua’s overwinning op de vijf aanvallende koningen ging gepaard met het wonder dat er reusachtige hagelstenen uit de hemel vielen, terwijl God bovendien het ondergaan van de zon vertraagde. — Joz 9:17, 24, 25; 10:1-27.
Vervolgens rukten de zegevierende Israëlitische strijdkrachten op door de hele zuidelijke helft van Kanaän (met uitzondering van de vlakten van Filistea) en veroverden steden in de Sjefela, het bergland en de Negeb, waarop ze naar hun basiskamp in Gilgal aan de Jordaan terugkeerden (Joz 10:28-43). Nu gingen de Kanaänieten in het noordelijke deel van het land er onder aanvoering van de koning van Hazor toe over hun troepen en strijdwagens samen te trekken, en zij brachten hun strijdkrachten bijeen bij de wateren van Merom, ten N van de Zee van Galilea. Maar Jozua’s leger overrompelde de Kanaänitische alliantie en joeg de bondgenoten op de vlucht, waarna de Israëlieten doormarcheerden en hun steden innamen tot aan Baäl-Gad in het N, aan de voet van de berg Hermon (Joz 11:1-20). Deze veldtocht duurde blijkbaar tamelijk lang en werd gevolgd door een nieuw offensief in het bergland in het Z, ditmaal gericht tegen de op reuzen gelijkende Enakieten en hun steden. — Joz 11:21, 22; zie ENAKIETEN.
Er waren nu zo’n zes jaar verstreken sinds het begin van de strijd. Kanaän was voor het grootste deel veroverd en de kracht van de Kanaänitische stammen was gebroken, zodat er een begin kon worden gemaakt met de verdeling van het land onder de stammen van Israël. (Zie GRENS.) Een aantal landstreken moest echter nog onderworpen worden, waaronder uitgestrekte gebieden zoals dat van de Filistijnen, die weliswaar geen Kanaänieten waren maar zich wederrechtelijk het land hadden toegeëigend dat aan de Israëlieten was beloofd; het gebied van de Gesurieten (vgl. 1Sa 27:8); het gebied vanaf de streek rond Sidon tot aan Gebal (Byblos) en de hele Libanon (Joz 13:2-6). Bovendien waren er in het hele land verspreid nog verzetshaarden, waarvan er enkele later werden bedwongen door de stammen van Israël waaraan het betreffende gebied was toegewezen, terwijl andere niet werden veroverd. De inwoners werden geduld en werden er door de Israëlieten toe verplicht dwangarbeid te verrichten. — Joz 15:13-17; 16:10; 17:11-13, 16-18; Re 1:17-21, 27-36.
Hoewel veel Kanaänieten de grote veroveringsveldtocht overleefden en zich niet onderwierpen, kon er toch worden gezegd dat „Jehovah aan Israël het gehele land [gaf] dat hij onder ede aan hun voorvaders beloofd had”, dat hij hun „rust rondom” gaf en dat „geen belofte . . . onvervuld [bleef] van heel de goede belofte die Jehovah het huis van Israël had gedaan; alles kwam uit” (Joz 21:43-45). De vijandelijke volken rondom waren afgeschrikt en vormden geen werkelijke bedreiging voor Israëls zekerheid. God had voordien verklaard dat hij de Kanaänieten „langzamerhand” zou verdrijven, zodat de wilde dieren zich niet in een plotseling verlaten land zouden vermenigvuldigen (Ex 23:29, 30; De 7:22). In weerwil van de betere oorlogsuitrusting waarover de Kanaänieten beschikten, met inbegrip van strijdwagens met ijzeren zeisen, was elk verzuim van de Israëlieten om ten slotte bepaalde gebieden te veroveren, niet terug te voeren op het feit dat Jehovah niet bij machte was om zijn belofte gestand te doen (Joz 17:16-18; Re 4:13). Het verslag laat veeleer zien dat de weinige nederlagen die de Israëlieten leden, aan hun eigen ontrouw toe te schrijven waren. — Nu 14:44, 45; Joz 7:1-12.
Waarom verordende Jehovah dat de Kanaänieten uitgeroeid moesten worden?
Het historische verslag laat zien dat de inwoners van de door de Israëlieten veroverde Kanaänitische steden volledig aan de vernietiging werden prijsgegeven (Nu 21:1-3, 34, 35; Joz 6:20, 21; 8:21-27; 10:26-40; 11:10-14). Op grond van dit feit hebben sommige critici de Hebreeuwse Geschriften of het „Oude Testament” afgeschilderd als doortrokken van een geest van wreedheid en moedwillige afslachting. In werkelijkheid ging het echter om de kwestie of Gods soevereiniteit over de aarde en haar bewoners wordt erkend of niet. Hij had het eigendomsrecht op het land Kanaän formeel aan het ’zaad van Abraham’ overgedragen en dit met een door een eed bekrachtigd verbond bevestigd (Ge 12:5-7; 15:17-21; vgl. De 32:8; Han 17:26). God had zich echter niet alleen voorgenomen de toenmalige bewoners van dat land te verdrijven of te onteigenen. Ook zijn recht om als „Rechter van de gehele aarde” op te treden (Ge 18:25) en degenen ter dood te veroordelen die dit verdienden, was erbij betrokken, evenals zijn recht om dit vonnis te voltrekken.
Door de toestanden die zich in Kanaän tot aan de tijd van de verovering door Israël ontwikkeld hadden, werd bewezen dat Gods profetische vloek over Kanaän volkomen gerechtvaardigd was. Jehovah had sinds de tijd van Abraham 400 jaar laten verstrijken om de ’dwaling van de Amorieten tot voltooiing te laten komen’ (Ge 15:16). Het feit dat de Hethitische vrouwen van Esau zo’n „bron van bitterheid des geestes voor Isaäk en Rebekka” waren dat Rebekka ’een afschuw van haar leven had gekregen wegens hen’, is beslist een aanwijzing voor de slechtheid waarvan de Kanaänieten toen reeds blijk gaven (Ge 26:34, 35; 27:46). In de eeuwen die volgden, hoopten de verfoeilijke praktijken van de bewoners van Kanaän zich op; zij maakten zich schuldig aan afgoderij, immoraliteit en bloedvergieten. De Kanaänitische religie was buitengewoon verdorven en ontaard; hun „heilige palen” en „heilige zuilen” waren blijkbaar fallussymbolen en veel van de riten op hun „hoge plaatsen” gingen met grove seksuele uitspattingen en perversiteiten gepaard (Ex 23:24; 34:12, 13; Nu 33:52; De 7:5). Incest, sodomie en bestialiteit behoorden tot de Kanaänitische praktijken die het land onrein maakten, en wegens deze dwaling zou het „zijn bewoners uitbraken” (Le 18:2-25). Tot de verfoeilijke praktijken van de Kanaänieten behoorden ook magie, het binden van anderen door een banspreuk, spiritisme en het offeren van hun kinderen in het vuur. — De 18:9-12.
Baäl was de belangrijkste godheid die door de Kanaänieten werd aanbeden (Re 2:12, 13; vgl. Re 6:25-32; 1Kon 16:30-32). De Kanaänitische godinnen Astoreth (Re 2:13; 10:6; 1Sa 7:3, 4), Asjera en Anath worden in een Egyptische tekst als moedergodinnen en ook als heilige prostituées voorgesteld die, paradoxaal genoeg, altijd maagd blijven (lett.: „de grote godinnen die zwanger worden, maar niet baren”). Kennelijk stond hun aanbidding steeds in verband met de diensten van tempelprostituées. Deze godinnen waren niet alleen een symbool van wellust maar ook van sadistisch geweld en oorlogvoering. Zo wordt in het Baäl-epos uit Ugarit beschreven hoe de godin Anath in het wilde weg mensen afslacht, vervolgens de hoofden van haar slachtoffers als sieraad omhangt en hun handen aan haar gordel bindt en daarbij vreugdevol door hun bloed waadt. De in Palestina gevonden beeldjes van de godin Astoreth stellen haar voor als een naakte vrouw met overdreven vergrote geslachtskenmerken. Over hun fallusaanbidding merkt de archeoloog W. F. Albright op: „Toen het erotische aspect van hun cultus . . . op zijn ergst was, moet het tot uiterst smerige diepten van maatschappelijke ontaarding gezonken zijn.” — Archaeology and the Religion of Israel, 1968, blz. 76, 77; zie ASTORETH; BAÄL nr. 4.
Tot hun ontaarde praktijken behoorde ook het offeren van kinderen. Merrill F. Unger schrijft: „Bij opgravingen in Palestina heeft men op begraafplaatsen in de omgeving van heidense altaren hopen as en overblijfselen van kinderskeletten gevonden, waardoor wordt aangetoond dat dit wrede, afschuwelijke gebruik wijdverbreid was” (Archaeology and the Old Testament, 1964, blz. 279). In Halley’s Bible Handbook (1964, blz. 161) staat: „De aanbidding van de Kanaänieten bestond . . . uit grove immoraliteit die als een religieuze rite voor het aangezicht van hun goden werd bedreven; en vervolgens uit het vermoorden van hun eerstgeborenen, als offergave aan deze zelfde goden. Het land Kanaän schijnt in grote mate een soort Sodom en Gomorra op nationale schaal te zijn geworden. . . . Bezat zo’n walgelijk verdorven en wrede beschaving nog langer bestaansrecht? . . . Archeologen die opgravingen doen in de ruïnes van Kanaänitische steden verbazen zich erover dat God hen niet reeds eerder vernietigde.” — AFB.: Deel 1, blz. 739.
Ten tijde van de wereldomvattende vloed had Jehovah gebruik gemaakt van zijn soevereine recht om aan de gehele goddeloze aardbevolking het doodsoordeel te voltrekken; dat had hij ook gedaan ten aanzien van de bewoners van het gehele District waarin de steden Sodom en Gomorra lagen, wegens ’het luide klaaggeschrei over hen en hun zeer zware zonde’ (Ge 18:20; 19:13); hij had het doodsoordeel voltrokken aan Farao’s strijdkrachten in de Rode Zee; bovendien had hij onder de Israëlieten zelf het huisgezin van Korach en andere opstandelingen uitgeroeid. In die gevallen had God zich echter van natuurkrachten bediend om de vernietiging te bewerkstelligen. Nu daarentegen legde Jehovah de Israëlieten de heilige plicht op om onder leiding van zijn hemelse boodschapper en met de ondersteuning van de kracht van de Almachtige God als de voornaamste voltrekkers van zijn goddelijke oordeel op te treden (Ex 23:20-23, 27, 28; De 9:3, 4; 20:15-18; Joz 10:42). Niettemin waren de gevolgen voor de Kanaänieten precies dezelfde als wanneer God verkozen had hen te vernietigen door middel van een natuurramp zoals een overstroming, een explosie van vuur of een aardbeving. En het feit dat Jehovah zich van mensen bediende om de veroordeelde volken ter dood te brengen — hoe onaangenaam die taak ook mag schijnen — verandert niets aan de rechtmatigheid en juistheid van het door God verordende optreden (Jer 48:10). Door deze natie als instrument te gebruiken in de strijd tegen „zeven natiën, volkrijker en machtiger” dan zij, werd Jehovah’s macht verheerlijkt en werd bewezen dat hij de ware God is. — De 7:1; Le 25:38.
De Kanaänieten waren niet onwetend van de krachtige bewijzen dat Israël Gods uitverkoren volk en instrument was (Joz 2:9-21, 24; 9:24-27). Maar met uitzondering van Rachab en haar familie en de steden van de Gibeonieten vroeg niemand van degenen die vernietigd zouden worden om barmhartigheid en greep niemand de gelegenheid aan om te vluchten; in plaats daarvan verkozen zij het zich in hun opstand tegen Jehovah te verharden. Hij dwong hen niet zich te buigen en zich aan zijn tot uitdrukking gebrachte wil te onderwerpen, maar liet veeleer „hun hart verstokt . . . worden, zodat zij Israël de oorlog zouden verklaren, opdat hij hen aan de vernietiging zou kunnen prijsgeven, zodat zij niet voor een gunstige bejegening in aanmerking zouden komen, maar opdat hij hen zou kunnen verdelgen” en aldus zijn oordeel aan hen zou kunnen voltrekken. — Joz 11:19, 20.
Jozua was zo wijs om „geen woord van al wat Jehovah Mozes [met betrekking tot de vernietiging van de Kanaänieten] geboden had”, ’terzijde te schuiven’ (Joz 11:15). Maar de Israëlieten bleven in gebreke zijn goede voorbeeld na te volgen en de oorzaak van de verontreiniging van het land volledig te verwijderen. Dat de Kanaänieten onder hen bleven wonen, had een slechte invloed op Israël, hetgeen er mettertijd ongetwijfeld toe leidde dat meer mensen hun leven verloren (om van misdaad, immoraliteit en afgoderij nog maar niet te spreken) dan het geval geweest zou zijn wanneer het vonnis om alle Kanaänieten uit te roeien getrouw was uitgevoerd (Nu 33:55, 56; Re 2:1-3, 11-23; Ps 106:34-43). Jehovah had de Israëlieten gewaarschuwd dat hij in zijn gerechtigheid en zijn vonnissen niet partijdig zou zijn, en dat wanneer de Israëlieten betrekkingen met de Kanaänieten zouden aanknopen, echtverbintenissen met hen zouden aangaan, intergeloof zouden beoefenen en hun religieuze gebruiken en ontaarde praktijken zouden overnemen, zij daarmee onherroepelijk hetzelfde doodsoordeel over zich zouden halen en uiteindelijk ook zij ’uit het land uitgebraakt’ zouden worden. — Ex 23:32, 33; 34:12-17; Le 18:26-30; De 7:2-5, 25, 26.
In Rechters 3:1, 2 staat dat Jehovah enkele van de Kanaänitische natiën in het land liet blijven „om door hen Israël op de proef te stellen, dat wil zeggen al degenen die geen der oorlogen van Kanaän hadden meegemaakt; het was slechts opdat de geslachten van de zonen van Israël de ervaring zouden hebben, om hun de oorlog te leren, dat wil zeggen alleen degenen die voordien zulke dingen niet hadden ervaren”. Dit is niet in tegenspraak met de eerdere uitspraak (Re 2:20-22) dat Jehovah deze natiën in het land liet blijven wegens Israëls ontrouw en teneinde „Israël op de proef te stellen om te zien of zij al dan niet Jehovah’s weg zullen houden”. Het is juist in overeenstemming met die reden en het laat zien dat latere generaties Israëlieten hierdoor de gelegenheid zouden krijgen zich gehoorzaam te betonen aan hetgeen God hun ten aanzien van de Kanaänieten geboden had, waarbij hun geloof zeer op de proef werd gesteld, want wilden zij gehoorzaam zijn, dan moesten zij in de oorlog zelfs hun leven op het spel zetten.
Met het oog op dit alles is het duidelijk dat de opvatting van sommige bijbelcritici als zou de uitroeiing van de Kanaänieten door Israël niet in overeenstemming zijn met de geest van de christelijke Griekse Geschriften, niet strookt met de feiten, zoals uit een vergelijking van schriftplaatsen als Mattheüs 3:7-12; 22:1-7; 23:33; 25:41-46; Markus 12:1-9; Lukas 19:14, 27; Romeinen 1:18-32; 2 Thessalonicenzen 1:6-9; 2:3 en Openbaring 19:11-21 zal blijken.
Latere geschiedenis. Na de verovering ontwikkelde zich tussen de Kanaänieten en de Israëlieten geleidelijk een toestand van betrekkelijk vreedzame coëxistentie, echter tot schade van Israël (Re 3:5, 6; vgl. Re 19:11-14). De Israëlieten werden door achtereenvolgens Syrische, Moabitische en Filistijnse heersers tijdelijk overheerst, maar pas in de tijd van Jabin, die „de koning van Kanaän” werd genoemd, werden de Kanaänieten weer machtig genoeg om Israël twintig jaar lang te onderdrukken (Re 4:2, 3). Nadat Jabin ten slotte door Barak was verslagen, kwamen de moeilijkheden voor Israël in de tijd voordat het een koninkrijk werd, voornamelijk van de zijde van niet-Kanaänitische natiën: de Midianieten, de Ammonieten en de Filistijnen. Ook gedurende de tijd van Samuël worden van de Kanaänitische stammen alleen de Amorieten even genoemd (1Sa 7:14). Koning David verdreef de Jebusieten uit Jeruzalem (2Sa 5:6-9), maar zijn voornaamste veldtochten waren tegen de Filistijnen, Ammonieten, Moabieten, Edomieten, Amalekieten en Syriërs gericht. De Kanaänieten vormden dus, hoewel zij op Israëls grondgebied nog steeds steden en land bezaten (2Sa 24:7, 16-18), vanuit militair oogpunt kennelijk geen bedreiging meer. In de strijdmacht van David bevonden zich twee Hethitische krijgers. — 1Sa 26:6; 2Sa 23:39.
Salomo riep tijdens zijn regering de nog overgebleven leden van de Kanaänitische stammen op voor dwangarbeid in zijn vele bouwprojecten (1Kon 9:20, 21) en strekte zijn bouwactiviteiten zelfs tot aan de Kanaänitische stad Hamath ver in het N uit (2Kr 8:4). Later echter droegen Kanaänitische vrouwen bij tot Salomo’s ondergang, het verlies van een groot deel van het koninkrijk voor zijn erfgenaam en de religieuze ontaarding van de natie (1Kon 11:1, 13, 31-33). Vanaf Salomo’s regering (1037–998 v.G.T.) tot aan de regering van Joram van Israël (ca. 917–905 v.G.T.) schijnen alleen de Hethieten als stam nog vrij aanzienlijk en sterk gebleven te zijn, hoewel zij blijkbaar ten N van Israëls grondgebied, dicht bij de grens van Syrië of in Syrië zelf woonden. — 1Kon 10:29; 2Kon 7:6.
Onder de uit de Babylonische ballingschap teruggekeerde Israëlieten vormden huwelijksverbintenissen met Kanaänieten nog steeds een probleem (Ezr 9:1, 2), maar de Kanaänitische koninkrijken, met inbegrip van die der Hethieten, waren blijkbaar uiteengevallen onder het geweld van de Syrische, Assyrische en Babylonische agressie. Later werd de term „Kanaän” voornamelijk toegepast op Fenicië, zoals in Jesaja’s profetie betreffende Tyrus (Jes 23:1, 11, vtn.) en in het geval van de „Fenicische” (lett.: Kanaänitische [Gr.: Cha·na·naiʹa]) vrouw uit het gebied van Tyrus en Sidon, door wie Jezus werd aangesproken. — Mt 15:22, vtn.; vgl. Mr 7:26.
Commerciële en geopolitieke betekenis. Kanaän vormde een landbrug die Egypte met Azië, en in het bijzonder met Mesopotamië, verbond. Hoewel het een landbouwstaat was, werd er ook handelgedreven, en de havensteden Tyrus en Sidon werden belangrijke handelscentra met vloten die in de gehele destijds bekende wereld beroemd waren. (Vgl. Ez 27.) Daardoor was het woord „Kanaäniet” al in de tijd van Job een synoniem geworden voor ’handelaar’, en zo wordt het ook vertaald (Job 41:6; Ze 1:11; zie ook de aanduiding van Babylon als „het land Kanaän” in Ez 17:4, 12). Kanaän nam dus een zeer strategische plaats in de Vruchtbare Maansikkel in en was het doelwit van de grote rijken van Mesopotamië, Klein-Azië en Afrika, die er alle in geïnteresseerd waren de door Kanaän trekkende legers of kooplieden in het oog te kunnen houden. Dat God zijn uitverkoren volk in dit land plaatste, zou dus beslist de aandacht van de natiën trekken en verstrekkende gevolgen hebben; in geografisch opzicht en, wat nog belangrijker is, in religieus opzicht kon van de Israëlieten gezegd worden dat zij „op het middelpunt der aarde” woonden. — Ez 38:12.
Taal. Hoewel uit het bijbelse verslag duidelijk blijkt dat de Kanaänieten van Cham afstamden ofte wel Hamitisch waren, zeggen de meeste naslagwerken dat zij van Semitische oorsprong waren. Deze classificatie stoelt op het feit dat de Kanaänieten een Semitische taal spraken. Als bewijs wordt veelal het grote aantal in Ras-sjamra (Ugarit) gevonden teksten aangevoerd die in een Semitische taal of een Semitisch dialect zijn geschreven en waarvan men aanneemt dat ze uit de 14de eeuw v.G.T. dateren. Ugarit lag echter kennelijk niet binnen de bijbelse grenzen van Kanaän. In een artikel van A. F. Rainey in The Biblical Archaeologist (1965, blz. 105) staat dat het van etnisch, politiek en waarschijnlijk ook van taalkundig standpunt uit bezien „thans duidelijk een misvatting is om Ugarit een ’Kanaänitische’ stad te noemen”. Hij voert nog meer bewijzen aan om te tonen dat „Ugarit en het land Kanaän onderscheiden en afzonderlijke politieke entiteiten waren”. Op grond van deze tabletten kan dus niet zonder meer worden vastgesteld welke taal de Kanaänieten gesproken hebben.
Veel van de in Egypte gevonden Amarnatabletten zijn afkomstig van heersers van verschillende Kanaänitische steden en zijn hoofdzakelijk in Akkadisch spijkerschrift (een Semitische taal) geschreven. Daarbij ging het echter om de destijds in het hele Midden-Oosten gangbare diplomatentaal, die zelfs in correspondentie met het Egyptische hof werd gebruikt. Bijzonder interessant is dan ook wat er in The Interpreter’s Dictionary of the Bible (onder redactie van G. A. Buttrick, 1962, Deel 1, blz. 495) wordt gezegd: „De Amarnabrieven bevestigen de mening dat er zich reeds tamelijk vroeg niet-Semitische volksgroepen in Palestina en Syrië vestigden, want een aantal van deze brieven vertoont een opmerkelijke invloed van niet-Semitische talen.” (Wij cursiveren.) Men weet nog steeds niet precies welke taal de eerste bewoners van Kanaän oorspronkelijk gesproken hebben.
Het bijbelse verslag zelf schijnt echter te kennen te geven dat Abraham en zijn nakomelingen zonder tolk met de bewoners van Kanaän konden spreken, en het is ook opmerkenswaard dat, hoewel enkele plaatsen niet-Semitische namen hadden, de meeste door de Israëlieten veroverde grotere en kleinere steden reeds Semitische namen droegen. Filistijnse koningen in de dagen van Abraham en blijkbaar nog in Davids tijd werden „Abimelech” genoemd (Ge 20:2; 21:32; Ps 34, Ops.), een puur Semitische naam (of titel), terwijl nergens wordt beweerd dat de Filistijnen van Semitische afkomst waren. Naar het schijnt zijn de Kanaänitische stammen na de spraakverwarring in Babel (Ge 11:8, 9) in de loop van enkele eeuwen dus van hun oorspronkelijke Hamitische taal op een Semitische taal overgegaan. Dit kan op hun nauwe contact met de Arameessprekende bevolking van Syrië, op de tijdelijke overheersing door Mesopotamië of op andere tot dusver nog onbekende oorzaken terug te voeren zijn. Zo’n verandering zou niet groter zijn geweest dan die welke andere volken uit de oudheid hebben ondergaan, zoals de oude Perzen, die ondanks het feit dat zij van Indo-europese (Jafethitische) afkomst waren, later de Semitisch-Aramese taal en het Semitisch-Aramese schrift overnamen.
Met de in Jesaja 19:18 genoemde „taal van Kanaän” werd destijds (8ste v.G.T.) de Hebreeuwse taal, de hoofdtaal van het land, bedoeld.