BAARD
De haargroei op de kin en wangen van de man, soms met inbegrip van het haar op de bovenlip. In de Hebreeuwse Geschriften is za·qanʹ het woord voor „baard”, terwijl sa·famʹ, betrekking hebbend op de lip, door vertalers afwisselend met „baard”, „snor” en „bovenlip” wordt weergegeven. In enkele gevallen wordt met het woord za·qanʹ niet de baard maar de „kin” bedoeld. — Le 13:29, 30; 14:9.
In de oudheid werd door veel volken in de Oriënt, met inbegrip van de Israëlieten, de baard als teken van mannelijke waardigheid zeer op prijs gesteld. Gods wet verbood de Israëlieten de „zijlokken”, het haar tussen het oor en het oog, af te knippen en het uiteinde van de baard af te scheren (Le 19:27; 21:5), ongetwijfeld omdat dit bij sommige heidense volken een religieus gebruik was.
Als uiting van diepe droefheid, grote schande of vernedering trok een man misschien haren uit zijn baard, of liet hij de baard of snor onverzorgd (Ezr 9:3). De onverzorgde baard van Mefiboseth, de zoon van Jonathan, kan voor David een aanwijzing zijn geweest dat hij misschien de waarheid sprak toen hij beweerde dat zijn knecht Ziba hem, Mefiboseth, belasterd had, en dat hij — in tegenstelling met wat Ziba had verteld — in werkelijkheid rouw had bedreven terwijl David voor Absalom op de vlucht was (2Sa 16:3; 19:24-30). Het afscheren van de baard symboliseerde onheil of diepe rouw wegens onheil. — Jes 7:20; 15:2; Jer 48:37; Ez 5:1.
Na de verwoesting van Jeruzalem in 607 v.G.T. brachten mannen uit Sichem, Silo en Samaria hun droefheid tot uitdrukking door hun baard af te scheren, hun kleren te scheuren en zich insnijdingen te maken. Hoewel zij offergaven naar het huis van Jehovah brachten, waren het onbloedige offergaven, die blijkbaar aangeboden moesten worden op de plaats waar eens de tempel had gestaan (Jer 41:5). Dat de handelwijze van deze mannen niet geheel in overeenstemming was met Gods wet blijkt uit het feit dat zij zich insnijdingen maakten, een gebruik dat bij de Wet uitdrukkelijk verboden was. — Le 19:28; 21:5.
Dat men de baard en een goede verzorging daarvan belangrijk achtte, bleek uit de houding die Achis, de koning van Gath, jegens David aan de dag legde toen deze zijn gezonde verstand vermomde door speeksel in zijn baard te laten lopen. Hierdoor raakte koning Achis ervan overtuigd dat David krankzinnig was (1Sa 21:13). Later, toen Hanun, de koning van Ammon, Davids gezanten zwaar beledigde door hun baard voor de helft weg te scheren, gaf David van medegevoel jegens zijn mannen blijk en liet hun zeggen dat zij in Jericho moesten blijven totdat hun baard weer rijkelijk was aangegroeid. De Ammonieten wisten dat dit een grove belediging voor David was en dat zij wegens dit incident bij hem in een kwade reuk waren gekomen, en derhalve begonnen zij zich voor de oorlog uit te rusten. — 2Sa 10:4-6; 1Kr 19:1-6.
Reeds voordat het Wetsverbond werd gesloten, was het de gewoonte dat mannen een baard droegen. Hoewel de Hebreeën geen gedenktekens oprichtten met afbeeldingen van Hebreeuwse mannen, zijn er in Egypte, Mesopotamië en andere landen van het Midden-Oosten vele gedenktekens en inscripties gevonden waarop de Assyriërs, Babyloniërs en Kanaänieten met een baard staan afgebeeld. Sommige afbeeldingen die tot het 3de millennium v.G.T. teruggaan, tonen reeds verschillende baarddrachten. Onder de bovengenoemde volken waren het voornamelijk eunuchen die zonder baard werden afgebeeld. In Israël daarentegen was het niet gebruikelijk iemand tot eunuch te maken, omdat eunuchen volgens de Wet niet in de gemeente van Israël werden toegelaten. — De 23:1.
Aangezien de meeste Semieten zelfs nog vóór de tijd van het Wetsverbond met baard zijn afgebeeld, kan men daar logischerwijs uit concluderen dat de getrouwe mannen uit de geslachtslijn van Sem, die de in Eden gebruikte taal bleven spreken en die zich ongetwijfeld — vanaf de tijd van hun voorvader Sem — strikter aan de oorspronkelijke gebruiken hielden, een baard droegen. Daarom bestaan er goede redenen om te geloven dat Noach, Henoch, Seth en Adam eveneens een baard hadden.
Herodotus (II, 36) zegt dat de Egyptenaren zowel het haar van hun gezicht als van hun hoofd afschoren. Het gold als een teken van rouw of verslonzing als mannen hun hoofdhaar en baard lieten groeien. Om die reden schoor Jozef zich toen hij uit de gevangenis werd gehaald en voordat hij bij Farao werd gebracht (Ge 41:14). De Egyptenaren droegen echter valse baarden en pruiken.
Droeg Jezus tijdens zijn verblijf op aarde een baard? Het dragen van een baard was beslist een gebruik waaraan de joden zich strikt hielden. Jezus, een geboren jood, ’kwam onder de wet te staan’ en vervulde de Wet (Ga 4:4; Mt 5:17). Evenals alle andere joden was Jezus op grond van het Wetsverbond vanaf zijn geboorte aan Jehovah God opgedragen en verplicht de gehele Wet te onderhouden, waartoe ook het verbod behoorde om het uiteinde van de baard af te scheren. Bovendien droegen de Romeinen in de tijd dat Jezus op aarde was, geen baard. Indien Jezus dus geen baard had gedragen, had men hem òf voor een eunuch òf voor een Romein gehouden. Het is betekenisvol dat in een profetie over het lijden van Jezus werd verklaard: „Mijn rug gaf ik aan hen die sloegen, en mijn wangen aan hen die het haar uittrokken.” — Jes 50:6.