URIM EN TUMMIM
Voorwerpen die gebruikt werden om de goddelijke wil te weten te komen wanneer vragen van nationaal belang een antwoord van Jehovah vereisten.
Zoals in Leviticus 8:8 staat opgetekend, legde Mozes, na het borststuk op Aäron te hebben geplaatst, de Urim en de Tummim in het borststuk. Weliswaar kan het Hebreeuwse voorzetsel dat hier met „in” is vertaald, ook met „op” worden weergegeven, maar hetzelfde woord wordt in Exodus 25:16 gebruikt, waar wordt gezegd dat de twee stenen tafelen in de ark van het verbond gelegd moesten worden (Ex 31:18). Sommigen hebben de gedachte geopperd dat de Urim en de Tummim de twaalf op het borststuk bevestigde stenen waren. Dat dit niet het geval was, blijkt uit het feit dat Aäron tijdens de plechtigheid van de priesterinstallatie bekleed werd met het voltooide borststuk waarop de twaalf stenen genaaid waren, waarna de Urim en de Tummim erin gelegd werden. Een vergelijking met Exodus 28:9, 12, 30 weerlegt ook de theorie dat het de twee onyxstenen waren die op de schouderstukken van de hogepriesterlijke efod waren aangebracht (Ex 28:9-14). Het waren klaarblijkelijk andere voorwerpen.
Hoe ze gebruikt werden. Het is opmerkenswaard dat de Urim en de Tummim zich op Aärons hart moesten bevinden wanneer hij „voor het aangezicht van Jehovah” trad, waarmee ongetwijfeld wordt bedoeld dat Aäron in het Heilige vóór het gordijn tot het Allerheiligste stond wanneer hij Jehovah raadpleegde. Dat de Urim en de Tummim zich „op Aärons hart” bevonden, lijkt erop te wijzen dat ze in de plooi of tas werden gelegd die ontstond doordat het borststuk dubbelgevouwen was. Ze dienden voor „de rechtspraak van de zonen van Israël” en werden gebruikt wanneer een vraag die voor de leiders van de natie en dientengevolge voor de natie zelf van belang was, een antwoord van Jehovah vereiste. Jehovah, Israëls Wetgever, gaf de hogepriester in elke onderhavige kwestie een antwoord betreffende de te volgen handelwijze. — Ex 28:30.
David deed een beroep op Abjathar om de Urim en de Tummim te gebruiken toen Abjathar, na ontkomen te zijn aan de afslachting van de priesters van Nob waarbij ook zijn vader was gedood, met de efod naar David kwam. Kennelijk was dit de efod van de hogepriester. — 1Sa 22:19, 20; 23:6-15.
Het kunnen loten geweest zijn. Uit de in de Schrift opgetekende gevallen waarin Jehovah door middel van de Urim en de Tummim werd geraadpleegd, blijkt dat de vraag waarschijnlijk zo werd geformuleerd dat met „ja” of „nee”, of in elk geval met een zeer kort en rechtstreeks antwoord, volstaan kon worden. In één geval (1Sa 28:6) wordt alleen de Urim genoemd, waarbij kennelijk tevens de Tummim inbegrepen is.
Een aantal bijbelcommentators gelooft dat de Urim en de Tummim loten waren. In James Moffats vertaling van Exodus 28:30 worden ze „de heilige loten” genoemd. Sommigen opperen dat het daarbij ging om drie stukken, waarvan er op één het woord „ja”, op één „nee” en op het derde niets stond. De loten werden getrokken en gaven zo het antwoord op de gestelde vraag, tenzij het onbeschreven stuk werd getrokken, in welk geval het antwoord uitbleef. Anderen denken dat het twee platte stenen geweest kunnen zijn, die aan een kant wit en aan de andere kant zwart waren. Bij het werpen van de stenen zouden twee witte kanten „ja” betekenen en twee zwarte kanten „nee”, en een zwarte en een witte kant zou op geen antwoord duiden. Bij één gelegenheid, toen Saul via de priester informeerde of hij de Filistijnen opnieuw moest aanvallen, ontving hij geen antwoord. Omdat hij meende dat iemand van zijn mannen had gezondigd, smeekte hij: „O God van Israël, geef toch Tummim!” Saul en Jonathan werden aangewezen; daarna werd het lot geworpen om tussen die twee te beslissen. In dit verslag schijnt de smeekbede „Geef toch Tummim” los te staan van het werpen van het lot, hoewel het erop kan duiden dat er enig verband daartussen bestond. — 1Sa 14:36-42.
Ze dienden ter koppeling van koningschap en priesterschap. In Deuteronomium 33:8-10, waar op de Aäronitische priesterschap wordt gedoeld, staat: „Uw Tummim en uw Urim behoren de man toe die jegens u loyaal is.” Met de uitdrukking „behoren de man toe die jegens u [Jehovah] loyaal is”, wordt misschien gezinspeeld op de loyaliteit die de stam Levi (waaruit de Aäronitische priesterschap kwam) aan de dag legde in verband met het incident van het gouden kalf. — Ex 32:25-29.
Jehovah verschafte in zijn wijsheid de Urim en de Tummim en vertrouwde ze toe aan de hogepriester. Hierdoor werd de koning in hoge mate afhankelijk van de priesterschap, zodat een al te grote machtsconcentratie in handen van de koning werd voorkomen. Het noopte tot samenwerking tussen de koning en de priesters (Nu 27:18-21). Jehovah maakte zijn wil aan Israël bekend door middel van zijn geschreven Woord, alsook door bemiddeling van profeten en door dromen. Het schijnt echter dat profeten en dromen voor bijzondere gelegenheden werden gebruikt, terwijl de hogepriester met de Urim en de Tummim het volk voortdurend ter beschikking stond.
Na 607 v.G.T. niet meer in gebruik. Volgens de joodse overlevering hield men ermee op de Urim en de Tummim te gebruiken toen Jeruzalem en zijn tempel in 607 v.G.T. door de Babylonische legers onder koning Nebukadnezar werden verwoest (Babylonische talmoed, Sotah 48b). Deze zienswijze wordt ondersteund door hetgeen wij in de boeken Ezra en Nehemia over deze voorwerpen lezen. Daar werd namelijk tot zekere mannen die er aanspraak op maakten van priesterlijke afstamming te zijn maar die hun namen niet in het openbare register konden vinden, gezegd dat zij niet mochten eten van de allerheiligste dingen die voor de priesterschap werden verschaft, totdat er een priester zou optreden met Urim en Tummim. Maar er is geen bericht voorhanden dat ze in die tijd gebruikt werden, en daarna wordt er in de bijbel geen gewag meer van deze heilige voorwerpen gemaakt. — Ezr 2:61-63; Ne 7:63-65.
De grotere hogepriester raadpleegt Jehovah. Jezus Christus wordt in Paulus’ brief aan de Hebreeën beschreven als de grote Koning-Priester naar de wijze van Melchizedek (Heb 6:19, 20; 7:1-3). In hem zijn koning- en priesterschap verenigd. Zijn priesterlijke werk werd door dat van de hogepriester van het oude Israël afgeschaduwd (Heb 8:3-5; 9:6-12). Het gehele oordeel van de mensheid is in de handen van deze Hogepriester gelegd (Jo 5:22). Niettemin zei Jezus toen hij op aarde was: „De dingen die ik tot ulieden zeg, spreek ik niet uit mijzelf; maar de Vader, die in eendracht met mij blijft, doet zijn werken” (Jo 14:10), en: „Ik [doe] niets uit eigen beweging . . .; maar deze dingen spreek ik zoals de Vader mij heeft geleerd” (Jo 8:28). Ook zei hij: „Zo ik al oordeel, dan is mijn oordeel waarachtig, omdat ik niet alleen ben, maar de Vader, die mij gezonden heeft, met mij is” (Jo 8:16). Zeer zeker zal hij in zijn verheven hemelse positie, als de voor eeuwig tot volmaaktheid gebrachte Hogepriester, aan zijn Vader onderworpen blijven en naar hem opzien voor leiding wanneer hij rechtspreekt. — Heb 7:28; vgl. 1Kor 11:3; 15:27, 28.