ARAM
(A̱ram).
1. De laatstgenoemde van Sems vijf zonen. Aram en zijn vier zonen, Uz, Hul, Gether en Mas, vormden vijf van de zeventig families na de Vloed, en hun nakomelingen waren de Arameeërs en de Syriërs. — Ge 10:22, 23; 1Kr 1:17.
2. De zoon van Kemuël en een kleinzoon van Nahor, de broer van Abraham. Aram was dus een achterneef van Abraham en een zoon van de neef van Isaäk. Rebekka, de dochter van Arams oom Bethuël, was Arams volle nicht. Nahors familie vertrok niet met Abraham uit Mesopotamië, maar jaren later ’kreeg Abraham het bericht door’ over Nahors nageslacht, waarbij ook melding werd gemaakt van Aram. — Ge 22:20-23; 11:27, 31; 24:4, 10.
3. Een van de vier „zonen van Semer” (Somer) uit de stam Aser, en gerekend onder de „hoofden van het huis van de voorvaders, uitgelezen, dappere, sterke mannen, hoofden van de oversten” (1Kr 7:31, 32, 34, 40). Zowel Aram als zijn vader waren in Egypte geboren, want Arams grootvader en overgrootvader werden genoemd onder de nakomelingen van Jakob die „in Egypte kwamen”. — Ge 46:8, 17.
4. In de Statenvertaling komt de naam Aram in Mattheüs 1:3, 4 en in Lukas 3:33 voor. — Zie ARNI; RAM nr. 1.
5. De naam Aram dient in geografische zin, hetzij opzichzelfstaand of in verbinding met een ander woord, ter aanduiding van gebieden waarin de nakomelingen van Aram (nr. 1) zich vestigden.
Aram, wanneer opzichzelfstaand gebruikt, heeft in de grond der zaak betrekking op Syrië en wordt in het algemeen ook zo vertaald (Re 10:6; 2Sa 8:6, 12; 15:8; Ho 12:12). Het omvatte het gebied dat zich van het Libanongebergte tot aan Mesopotamië en van het Taurusgebergte in het N tot voorbij Damaskus in het Z uitstrekte. — Zie SYRIË.
Aram-Naharaïm (Ps 60, Ops.) wordt in het algemeen met het Griekse woord „Mesopotamië” vertaald, dat blijkbaar „(land) tussen rivieren” betekent. De twee rivieren waren de Eufraat en de Tigris. Volgens de woorden van Stefanus woonde Abraham in Mesopotamië toen hij zich nog in Ur der Chaldeeën bevond (Han 7:2); en toen Abraham vele jaren later zijn knecht er op uit zond om een vrouw voor Isaäk te zoeken, gebood hij hem naar de stad van Nahor in (Opper-)Mesopotamië (Aram-Naharaïm) te gaan (Ge 24:2-4, 10). Bileam kwam eveneens uit Mesopotamië, namelijk uit Pethor, dat in een berglandschap in N-Mesopotamië lag. — De 23:4; vgl. Nu 23:7; zie MESOPOTAMIË.
Paddan-Aram wordt in het bijzonder gebruikt met betrekking tot het gebied rond de stad Haran in Opper-Mesopotamië. — Ge 25:20; 28:2-7, 10; zie PADDAN.
In al deze gebieden woonden de Arameeërs, Semitische nakomelingen van Aram. Bovendien wordt het gedeelte van de Arabische Woestijn dat ten O van het Beloofde Land lag en aan Edom grensde, met de naam Uz — zo heette een van Arams vier zonen — aangeduid (Job 1:1; Klg 4:21). Aramees, de taal van de Arameeërs, was nauw verwant aan het Hebreeuws en werd mettertijd in het hele gebied van de Vruchtbare Maansikkel de internationale taal van de handel en de diplomatie. — 2Kon 18:26; zie ARAMEES.
Dat Jakob in Deuteronomium 26:5 een „Syriër” (lett.: een „Arameeër”) wordt genoemd, kwam ongetwijfeld doordat hij twintig jaar in Aram bij zijn Aramese schoonvader Laban woonde. Bovendien was Jakobs moeder Rebekka, evenals zijn vrouwen Lea en Rachel, een Aramese. De Israëlieten waren derhalve inderdaad nauw aan de Arameeërs verwant.
Aramese rijken. In het bijbelse bericht wordt gelijktijdig met de ontwikkeling van de natie Israël melding gemaakt van Aramese rijken. Kuschan-Rischataïm, een koning van Aram-Naharaïm (Mesopotamië), hield Israël acht jaar lang in onderworpenheid, totdat rechter Othniël hen bevrijdde. — Re 3:8-10.
Aram-Zoba was een Aramees rijk dat als een vijand van koning Saul (1117–1078 v.G.T.) wordt aangeduid (1Sa 14:47). Het schijnt ten N van Damaskus gelegen te hebben en beheerste een gebied dat zich van Hamath in het N tot aan de Eufraat in het O uitstrekte. Toen David oorlog voerde tegen de vijanden van Israël, streed hij ook tegen Hadadezer, de machtige koning van Aram-Zoba, en versloeg hem (2Sa 8:3, 4; 1Kr 18:3; vgl. Ps 60, Ops.). Hierna kwam de Aramese plunderaar Rezon in Damaskus aan de macht, en weldra werd deze stad de belangrijkste Aramese stad (1Kon 11:23-25) en „het hoofd van Syrië” (Jes 7:8). In deze rol voerde het voortdurend oorlog tegen Israël, zolang het noordelijke koninkrijk bestond. — Zie DAMASKUS.
Aram-Maächa wordt te zamen met Zoba, Rehob en Istob als een van de Aramese rijken genoemd waar de Ammonieten wagens en ruiters huurden om tegen David te strijden. De koning van Aram-Maächa sloot zich bij dit huurleger aan, dat echter weldra door Davids leger op de vlucht werd gejaagd (1Kr 19:6-15; 2Sa 10:6-14). Het koninkrijk Maächa lag waarschijnlijk ten O van de Jordaan en grensde in het N aan de berg Hermon. — Joz 12:5; 13:11.
Gesur was een klein Aramees rijk ten O van de Jordaan en lag klaarblijkelijk net onder Maächa. De Z-grens strekte zich uit tot aan de oostelijke oever van de Zee van Galilea. Net als Maächa lag het binnen het gebied dat aan de stam Manasse werd toegewezen. — De 3:14; Joz 13:11; zie GESUR nr. 1.
Doordat David Aramese rijken veroverde, slaagde hij erin de grenzen van zijn koninkrijk tot ver naar het N uit te breiden, zodat zijn koninkrijk ten slotte tot aan de Eufraat, niet ver van Haran in Paddan-Aram, reikte. Aldus vervulde hij Jehovah’s belofte aangaande het gebied dat Israël als erfdeel in het Beloofde Land zou ontvangen. — De 1:7; 11:24; Joz 1:4.
Zie voor verdere inlichtingen over Israëls betrekkingen met Aram onder SYRIË.