ANATHOTH
(A̱nathoth).
1. Een Benjaminiet, zoon van Becher. — 1Kr 7:8.
2. Een van de hoofden van het volk. Een nakomeling van Anathoth — zo niet hijzelf — bekrachtigde in de dagen van Nehemia met zijn zegel een betrouwbare overeenkomst om de weg van de ware aanbidding van Jehovah te bewandelen. — Ne 9:38; 10:1, 19.
3. Een levietenstad in het gebied van Benjamin (Joz 21:17, 18; 1 Kr 6:60). De naam leeft voort in het huidige ʽAnata, een dorpje nog geen 5 km ten NNO van Jeruzalem; de oorspronkelijke plaats wordt echter met het ongeveer 800 m ten ZW van het dorp gelegen Ras el-Kharrubeh geïdentificeerd. Vanaf zijn ligging in het heuvelland kan men het Jordaandal en het noordelijke deel van de Zoutzee overzien. Uit Anathoth kwamen twee van Davids sterke mannen (2Sa 23:27; 1Kr 12:3). Abjathar werd door Salomo naar Anathoth verbannen, waarmee er een eind kwam aan de lijn van hogepriesters uit het huis van Eli (1Kon 2:26). Anathoth was een van de steden die door de binnenvallende Assyrische legers werden aangevallen. — Jes 10:30.
Jeremia kwam uit Anathoth, maar hij werd in zijn eigen woonplaats niet als profeet geëerd, want men stond hem daar naar het leven omdat hij Jehovah’s boodschap der waarheid verkondigde (Jer 1:1; 11:21-23; 29:27). Jehovah voorzei derhalve rampspoed voor de stad, en te zijner tijd voltrok deze rampspoed zich ook toen Babylon het land onder de voet liep (Jer 11:21-23). Vóór de val van Jeruzalem maakte Jeremia gebruik van zijn wettelijke recht om in Anathoth het veld van zijn neef te kopen als teken dat er een terugkeer uit de ballingschap zou zijn (Jer 32:7-9). Onder de eerste groep die met Zerubbabel uit de ballingschap terugkeerde, bevonden zich 128 mannen uit Anathoth; Anathoth behoorde ook tot de steden die weer bewoond werden. Aldus ging Jeremia’s profetie in vervulling. — Ezr 2:23; Ne 7:27; 11:32.