KARMEL
(Ka̱rmel) [Boomgaard].
De naam van zowel een bergketen als een stad. Het Hebreeuwse woord kar·melʹ wordt gebruikt ter aanduiding van een „boomgaard”. — Jes 16:10; 32:15; Jer 2:7.
1. Het Karmelgebergte is een wigvormige uitloper van de centrale bergketen van Israël, die van daar uit in noordwestelijke richting loopt en waarvan het voorgebergte in het NW tot op zo’n 180 m van de Middellandse Zee komt. De hele keten is ongeveer 50 km lang en strekt zich van de Middellandse Zee tot aan de Vlakte van Dothan uit, waarachter de heuvels van Samaria liggen. De bergketen bestaat uit drie verschillende gedeelten: de bergrug in het NW en die in het ZO, en een daartussen liggend lager rotsbekken of plateau. Het hoogste punt (ca. 545 m boven de zeespiegel), dat zich ten NW van ʽIsfiya bevindt, ligt in het noordwestelijke gedeelte. Het staat niet vast of de naam Karmel in bijbelse tijden op de hele bergketen of uitsluitend op de noordwestelijke bergrug sloeg, die ongeveer 21 km lang is. Tegenwoordig wordt met de benaming berg Karmel (Jebel el-Karmal; Har Karmel) slechts dit laatste gedeelte aangeduid. Jokneam, een Kanaänitische koningsstad, lag aan de zuidoostelijke voet van dit bovenste gedeelte en wordt als „bij de Karmel” gelegen aangeduid. Megiddo en Taänach, op de oostelijke hellingen van het zuidoostelijke gedeelte, worden niet zo aangeduid. — Joz 12:22.
Het land waarin de Israëlieten na de doortocht door de Jordaan binnentrokken, kan geografisch in drie van N naar Z lopende gedeelten worden verdeeld: het Jordaandal, het heuvelland en de kustvlakte. Het Karmelgebergte vormt echter een duidelijke onderbreking in dit algemene patroon. Doordat het de continuïteit van de van N naar Z lopende bergketens onderbreekt, ontstaat het bekende Dal van Jizreël of Esdrelon, dat langs de ZO-flank van het Karmelgebergte ligt. Zo onderbreekt ook het voorgebergte van de Karmel de kustvlakte van de Middellandse Zee en verdeelt die in de Vlakte van Aser (ten N van de Karmel) en de vlakten van Saron en Filistea (ten Z van de Karmel). Vlak ten N van het voorgebergte van de Karmel loopt de kustlijn scherp terug en vormt de Baai van Akko, waar het moderne Haifa thans een belangrijke zeehaven is. De Karmel vormde een van de grensmarkeringen in het gebied van de stam Aser. — Joz 19:24-26.
Voor karavanen en legers die van Mesopotamië naar Egypte of in omgekeerde richting trokken, vormde de Karmel een natuurlijke barricade. De oostelijke hellingen (die de Vlakte van Aser en het Dal van Jizreël begrensden) zijn zeer steil, en van oudsher is het Karmelgebergte dichtbegroeid met bomen en struiken, wat de doorgang bemoeilijkt. Tussen de voet van het voorgebergte van de Karmel en de zee loopt een smalle landstrook, maar het volgen van deze route betekende niet alleen een aanzienlijke omweg, doch bracht optrekkende legers ook in een kwetsbare positie. Vanuit het Dal van Jizreël voerden bergpassen langs de vestingsteden Jokneam en Taänach over de Karmel, maar de pas bij Megiddo (dat tussen de beide steden lag) was veel gemakkelijker over te trekken en daarom van groter belang. Een andere hoofdweg echter voerde van de stad Megiddo (gelegen op een kruispunt van wegen) zuidwaarts langs de voet van het Karmelgebergte en dan westwaarts door de Vlakte van Dothan naar de kust.
De Karmel wordt dikwijls in één adem genoemd met vruchtbare gebieden zoals de Libanon, Saron en Basan (Jes 35:2; Jer 50:19). Koning Uzzia, „een liefhebber van de landbouw”, had landbouwers en wijngaardeniers op de Karmel (2Kr 26:10), en er zijn overblijfselen gevonden van talrijke in de rots uitgehouwen wijn- en olijfpersen. In hun beschrijving van de rampspoedige gevolgen van Jehovah’s strafgericht aan Israël gebruikten de profeten als symbool het verwelken van de weelderige plantengroei op de Karmel (Jes 33:9; Am 1:2; Na 1:4). Op de hellingen, waarover de zeewinden strijken, bevinden zich nog steeds boom-, olijf- en wijngaarden, en in het voorjaar zijn de hellingen met een schitterend bloemtapijt bedekt. In het Hooglied (7:5) wordt het hoofd van het Sulammitische meisje vergeleken met de Karmel, een gelijkenis die hetzij betrekking heeft op haar weelderige haardos of op de wijze waarop haar welgevormde hoofd zich majestueus boven haar hals verhief. De majestueuze aanblik die de Karmel biedt — vooral het voorgebergte, dat imposant oprijst uit de kust, net als de berg Tabor zich indrukwekkend verheft in het Dal van Jizreël — werd ook gebruikt om de ontzag inboezemende verschijning van Nebukadnezar af te beelden bij zijn opmars om Egypte te veroveren. — Jer 46:18.
De Karmel was blijkbaar een van de beste toevluchtsoorden voor vluchtelingen uit Samaria. Hij was weliswaar geenszins de hoogste bergketen, maar wegens zijn schaarse bevolking, de dichte bebossing en ook de talrijke grotten in de zachte kalksteenrotsen van de hellingen was het een geschikte schuilplaats voor vluchtelingen. Toch maakte de profeet Amos duidelijk dat die schuilplaats nutteloos zou blijken voor hen die trachtten Jehovah’s rechtvaardige oordeel te ontvlieden. — Am 9:3.
In de geschiedenis speelt de Karmel vooral een rol in verband met de activiteiten van de profeten Elia en Elisa (AFB.: Deel 1, blz. 950). Elia nodigde koning Achab uit het volk hier bijeen te brengen om getuige te zijn van de krachtmeting tussen Baäl, vertegenwoordigd door de 450 Baälsprofeten, en de ware God Jehovah, vertegenwoordigd door Elia (1Kon 18:19-39). Na de krachtmeting liet Elia de valse profeten afvoeren naar het stroomdal van de Kison, die langs de oostelijke voet van de Karmel stroomt voordat hij in de Baai van Akko uitmondt, en slachtte hen daar af (1Kon 18:40). Op de top van de Karmel bad Elia om het einde van de drie en een half jaar durende droogte, en van daar uit zag zijn bediende het wolkje dat de voorbode was van de zware stortregen die zou volgen (1Kon 18:42-45; Jak 5:17). Van hier uit rende Elia ten minste 30 km naar Jizreël, waarbij hij met Jehovah’s hulp Achabs strijdwagen de hele weg vóór bleef. — 1Kon 18:46.
Elisa, Elia’s opvolger, begaf zich nadat hij bij de Jordaan van Elia gescheiden was, van Jericho via Bethel naar de Karmel (2Kon 2:15, 23, 25). Elisa was opnieuw op de berg Karmel toen de vrouw uit Sunem (dat even ten N van Jizreël lag) hem om hulp kwam vragen in verband met haar dode kind. — 2Kon 4:8, 20, 25.
2. Een stad in het bergland van Juda (Joz 15:1, 48, 55), door de meeste geografen geïdentificeerd met Khirbet el-Kirmil (Horvat Karmel), ongeveer 11 km ten ZZO van Hebron.
Kennelijk ter gedachtenis aan zijn overwinning op de Amalekieten richtte koning Saul in Karmel „een monument [Hebr.: jadh]” op (1Sa 15:12). Hoewel het in deze tekst voorkomende Hebreeuwse woord jadh gewoonlijk met „hand” wordt vertaald, kan het ook betrekking hebben op een „monument” of een rechtopstaand gedenkteken, zoals blijkt uit het gebruik van de ermee samengaande werkwoordsvorm ’richtte op’ ter beschrijving van de handeling van Saul en uit het feit dat jaren later „het Monument [jadh] van Absalom” specifiek een zuil wordt genoemd. — 2Sa 18:18.
Toen David voor de moordzuchtige Saul op de vlucht was, liet „Nabal, de Karmeliet” (hoewel kennelijk een inwoner van het nabijgelegen Maon), zijn grote kudden op de golvende heuvels van de Karmel weiden (1Sa 25:2; 30:5; 2Sa 2:2; 3:3). Toen Nabal niet erkentelijk was voor de diensten die Davids strijdkrachten als beschermers verricht hadden en weigerde hun het welverdiende proviand te verschaffen, kon Nabals vrouw, „Abigaïl, de Karmelitische,” door haar vastberaden, tactvolle optreden David ervan weerhouden zich bloedschuld op de hals te halen (1Sa 25:2-35). Abigaïl werd later Davids vrouw. — 1Sa 25:36-42; 27:3; 1Kr 3:1.
„De Karmeliet Hezro” behoorde tot de sterke mannen van Davids strijdkrachten. — 2Sa 23:8, 35; 1Kr 11:26, 37.