ELATH
(E̱lath) [misschien: Ram; of: Plaats van de ram], Eloth (E̱loth [mv.]).
Een plaats die voor het eerst genoemd werd toen Mozes de veertigjarige omzwerving van de Israëlieten door de wildernis kort samenvatte (De 2:8). Elath wordt samen met Ezeon-Geber genoemd en lag aan „de oever van de Rode Zee, in het land Edom” (1Kon 9:26). Hieruit blijkt dat Elath aan de noordoostelijke arm van de Rode Zee lag, die als de Golf van Akaba bekendstaat. Geleerden zijn het in de grond der zaak eens met Hiëronymus (4de en 5de eeuw G.T.), die Elath met de destijds als Aila bekendstaande stad identificeerde, welke met de Nabateeën in verband werd gebracht. In dit geval zou Elath op de plaats van of bij de huidige Arabische stad Akaba aan de NO-hoek van de Golf hebben gelegen (de huidige joodse stad Eilat ligt aan de NW-hoek).
Elath behoorde tot het rijk van de Edomieten toen de Israëlieten op weg naar Kanaän door dit gebied trokken. In de omgeving van Elath zijn zegels gevonden met in het Edomitisch het opschrift „Qosʽanal, dienaar van de koning”; archeologen dateren de zegels in de 7de eeuw v.G.T.
Klaarblijkelijk kwamen tengevolge van Davids verovering van Edom Elath en het naburige Ezeon-Geber onder Judees bestuur (2Sa 8:13, 14). Deze steden worden ook in verband met Salomo’s bouw van een vloot van schepen genoemd (1Kon 9:26; 2Kr 8:17). Dat in de bijbel staat dat Ezeon-Geber „bij Eloth” lag, kan betekenen dat Elath (Eloth), althans destijds, de belangrijkste van de beide steden was.
Tijdens de regering van Joram van Juda verviel Elath kennelijk weer aan Edom (2Kon 8:20-22). In de daaropvolgende eeuw kwam de stad opnieuw onder de heerschappij van Juda en werd ze door koning Uzzia (Azarja) herbouwd (2Kon 14:21, 22; 2Kr 26:1, 2). Vervolgens werd de stad gedurende de regering van Achaz (761–746 v.G.T.) door de Syriërs aan het koninkrijk Juda ontrukt en weer door de Edomieten in bezit genomen. Daarna is ze nooit meer in handen van de Judeeërs gekomen (2Kon 16:6). In de masoretische tekst staat hier in plaats van het woord „Edom” (Hebr.: ʼEdhōmʹ), „Syrië” of „Aram” (ʼAramʹ). De meeste geleerden in deze tijd aanvaarden echter de in de kanttekening aangegeven eerstgenoemde lezing, omdat zij aannemen dat een afschrijver de Hebreeuwse letter daʹleth (ד) met de gelijkvormige letter rēsj (ר) heeft verwisseld.
Eigenlijk was Elath een oase, een pleisterplaats aan de karavaanroute die van Z-Arabië naar Egypte, Kanaän of Damaskus voerde. Samen met Ezeon-Geber vormde Elath de poort voor de „Tarsisschepen” die van en naar Arabië, O-Afrika en misschien ook India voeren (1Kon 10:22; 9:26, 27). In het gebied van Elath zijn Aramese geschriften gevonden, zoals uit de tijd van het Perzische Rijk daterende ontvangstbewijzen voor wijn, alsook overblijfselen van hoogwaardig aardewerk in Griekse stijl, dat misschien bestemd was voor doorvoer naar Arabië.