ELIHU
(Eli̱hu) [Mijn God is hij].
1. „De zoon van Baracheël, de Buziet, uit de familie van Ram.” Als nakomeling van Buz was Elihu kennelijk een verre bloedverwant van Abraham (Job 32:1, 2, 6; Ge 22:20, 21). Waarschijnlijk luisterde Elihu aandachtig naar het hele debat tussen Job en zijn drie zogenaamde vertroosters, maar uit gepast respect voor hun leeftijd zweeg hij totdat allen uitgesproken waren. Hoewel hedendaagse critici Elihu als praatziek hebben bestempeld en zijn redevoeringen langdradig vinden, blijken zijn uitlatingen niet die van een brutale jonge man te zijn. Hij besefte volledig dat wijsheid niet uitsluitend het bezit van de hoogbejaarden was, maar dat Gods geest iemand werkelijk wijs maakt. Elihu liet zich derhalve volledig door Gods geest leiden, en bijgevolg was het hem geenszins ontgaan dat Job verzuimd had te erkennen dat de rechtvaardiging van Jehovah God veel belangrijker is dan de rechtvaardiging van welk mens maar ook, en dat Jobs drie vrienden in werkelijkheid God schuldig hadden verklaard. — Job 32:2-9, 18.
Elihu was onpartijdig en verleende niemand een vleiende titel. Hij erkende dat hij net als Job uit leem was gevormd en dat de Almachtige zijn Schepper was. Het was niet de bedoeling van Elihu om Job angst aan te jagen, maar hij sprak als een ware vriend tot hem door hem in tegenstelling tot Elifaz, Bildad en Zofar bij zijn naam aan te spreken. — Job 32:21, 22; 33:1, 6.
In elk opzicht roemde Elihu de positie van de ware God: De Almachtige is rechtvaardig en beloont een ieder overeenkomstig zijn gedrag. Hij oordeelt onpartijdig en is volledig van ’s mensen doen en laten op de hoogte. God hoort het luide geroep van de ellendigen. Hij is een Onderwijzer, die de mensen wijzer maakt dan de lagere dierlijke schepping. Slechts onwaarheid hoort God niet, en daarom moedigde Elihu Job aan op Hem te wachten. Verder verzekerde Elihu Job dat God met hem was en dat Hij de goddelozen niet in leven zou laten, maar dat degenen die Hem dienen, „hun dagen [zullen] eindigen in het goede” (Job 36:11). Vervolgens werd Job vermaand de activiteit van God, de grote Verzorger, die voedsel in overvloed verschaft, groot te maken. Elihu vestigde Jobs aandacht op de grote dingen die God doet en op het feit dat hij de natuurkrachten beheerst, en moedigde Job aan zich „opmerkzaam ten opzichte van de wonderwerken van God” te betonen (Job 37:14). Elihu besloot zijn betoog met een verheffende gedachte door over de Almachtige te zeggen: „Hij is verheven in kracht, en gerechtigheid en overvloed van rechtvaardigheid zal hij niet geringachten. Laten de mensen hem daarom vrezen.” — Job 37:23, 24; hfdst. 34–37.
Alleen door Gods geest was Elihu in staat de aangelegenheden juist te beoordelen en de volgende woorden te spreken, die ten aanzien van Job in vervulling gingen toen hij gezond werd gemaakt: „Laat hem niet in de kuil afdalen! Ik heb een losprijs gevonden! Zijn vlees worde frisser dan in de jeugd; hij kere terug tot de dagen van zijn jeugdige kracht.” — Job 33:24, 25.
2. Een voorouder van de profeet Samuël; de zoon van Tohu (1Sa 1:1). Kennelijk wordt Elihu ook Eliab en Eliël genoemd. — 1Kr 6:27, 34.
3. Vermoedelijk koning Davids oudste broer Eliab; hij werd de vorst van de stam Juda. — 1Kr 27:18, 22; vgl. 1Sa 16:6; zie ELIAB nr. 4.
4. Een van de zeven hoofden van de duizenden die tot Manasse behoorden en die te Ziklag naar David overliepen. — 1Kr 12:20.
5. Een Korachiet uit de familie van Obed-Edom; hij was tijdens de regering van David als poortwachter in het huis van God aangesteld. — 1Kr 26:1, 4, 7, 8.