BETH-SEAN
(Beth-Se̱an), Beth-San.
Oorspronkelijk een belangrijke versterkte stad van de Kanaänieten, gelegen op een strategisch punt van waar uit men de toegang tot het Dal van Jizreël vanuit het Jordaandal beheerste. De naam leeft voort in die van Beisan (Bet Sheʼan), terwijl de plaats waar de oude stad lag, de nabijgelegen puinheuvel Tell el-Husn (Tel Bet Sheʼan) is. Het land in de omgeving van Beth-Sean ligt ongeveer 120 m beneden de zeespiegel en daalt naar het O steil af naar een punt zo’n 275 m beneden de zeespiegel aan de ongeveer 5 km verder weg gelegen Jordaanoever. Gebouwd op een grote heuvel aan de rand van dit aflopende landschap, bevond Beth-Sean zich militair gezien in een bijzonder gunstige positie. De uitgestrekte valleivlakte ten W van Beth-Sean, waardoor de Jalud (Nahal Harod) stroomt, is goed bewaterd en vruchtbaar en loopt geleidelijk omhoog tot aan de stad Jizreël, die zo’n 17 km ten WNW daarvan ligt.
Beth-Sean was ook een stad waar wegen samenkwamen. Het lag aan de veelgebruikte route die van de kust van de Middellandse Zee via het Jordaandal naar Damaskus en naar Arabië voerde.
Archeologische opgravingen in Beth-Sean hebben vele verschillende strata of cultuurlagen aan het licht gebracht, waarvan de oudste klaarblijkelijk uit de tijd vóór Abraham dateert (DIAGRAM: Deel 1, blz. 959). Rond het midden van het 2de millennium v.G.T. schijnt Beth-Sean als gevolg van de overwinning van Thoetmozes III bij Megiddo onder Egyptische overheersing gekomen te zijn. Zoals uit archeologische vondsten blijkt, was Beth-Sean tijdens de regering van verscheidene farao’s een Egyptische voorpost.
Toen Kanaän door de Israëlieten veroverd werd (1473–ca. 1467 v.G.T.), lag Beth-Sean binnen het gebied dat door het lot aan Issaschar werd toebedeeld, maar het werd later aan de stam Manasse als bezit toegewezen (Joz 17:11; 1Kr 7:29). De mannen van Manasse slaagden er niet in de Kanaänieten uit Beth-Sean en de andere plaatsen in de valleivlakte te verdrijven. Als reden hiervoor voerden zij aan dat de Kanaänieten, die over strijdwagens met ijzeren zeisen beschikten, hun in militair opzicht de baas waren, maar met deze verklaring was hun bevelhebber Jozua niet tevreden. Hoewel de Kanaänieten niet uit hun bezit werden verdreven, werden zij uiteindelijk in zoverre onderworpen dat zij dwangarbeid moesten verrichten. — Joz 17:12, 13, 16-18; Re 1:27, 28.
Tijdens de regering van koning Saul was Beth-Sean in het bezit van de Filistijnen. Na Sauls nederlaag bij de nabijgelegen berg Gilboa legden de Filistijnse overwinnaars Sauls wapenrusting in „het huis van de Astorethbeelden” neer, en zijn hoofd bevestigden zij aan het huis van Dagon. De lijken van Saul en zijn zonen hingen zij aan de muur van Beth-San (Beth-Sean) op, klaarblijkelijk aan de binnenzijde tegenover het openbare plein van de stad. Moedige en dappere Israëlieten uit Jabes-Gilead, dat ongeveer 20 km daarvandaan aan de andere zijde van de Jordaan lag, haalden de lijken terug, waarvoor zij misschien ’s nachts de stad zijn binnengedrongen. — 1Sa 31:8-13; 2Sa 21:12; 1Kr 10:8-12.
In overeenstemming met het bovenstaande verslag werden bij de opgravingen in Tell el-Husn de ruïnes van twee tempels blootgelegd, waarvan de ene naar men aanneemt de tempel van Astoreth is, terwijl de andere, verder naar het Z, volgens sommigen de tempel van Dagon is. Men schat dat de tempel van Astoreth tot ongeveer de 10de eeuw v.G.T. in gebruik is gebleven. Naar alle waarschijnlijkheid heeft men vóór die tijd een Baälgod aanbeden, die op een stèle „Mekal, de meester [Baäl] van Beth-San,” genoemd wordt.
Ten slotte werd de stad door de Israëlieten veroverd, ongetwijfeld tijdens de regering van David. Gedurende Salomo’s regering behoorde Beth-Sean tot een van de twaalf districten die het koninklijke hof van voedsel moesten voorzien (1Kon 4:12). Na de scheuring van het koninkrijk viel farao Sisak (door de Egyptenaren Sjesjonk genoemd) in het 5de jaar van Rehabeams regering (993 v.G.T.) Palestina binnen (1Kon 14:25). Een reliëf op een tempelmuur in Karnak in Egypte toont Sisaks zegevierende veldtocht en de verovering van talrijke steden, waaronder Beth-Sean.
Tegen de tijd van de Makkabeeën was de naam van deze stad in Scythopolis veranderd, en de joodse geschiedschrijver Josephus noemt haar als de grootste stad van de Dekapolis (De joodse oorlog, III, ix, 7). Ze lag als enige van deze tien steden ten W van de Jordaan.