-
Ezra, Het boekInzicht in de Schrift, Deel 1
-
-
Schrijver. Ezra, die niet alleen een priester, een geleerde en een vaardig afschrijver was, maar die ook „zijn hart [had] bereid . . . om in Israël voorschrift en gerechtigheid te onderwijzen” en om misstanden recht te zetten die in verband met Jehovah’s aanbidding onder de gerepatrieerde Israëlieten waren ontstaan, was beslist uitermate geschikt om het boek te schrijven dat zijn naam draagt. De hem door de Perzische koning verleende volmacht verschafte hem bovendien de aanleiding en de bevoegdheid om het noodzakelijke nazoekwerk te verrichten, en het is alleen maar logisch om aan te nemen dat een man als hij een verslag over deze belangrijke periode uit de geschiedenis van zijn natie schreef (Ezr 7:6, 10, 25, 26). Het is derhalve in overeenstemming met de feiten dat het boek vanaf hoofdstuk 7 vers 27 t/m hoofdstuk 9 in de eerste persoon werd geschreven. De meeste geleerden zijn het erover eens dat het boek Ezra een vervolg is op het geschiedenisbericht der Kronieken, en een vergelijking van 2 Kronieken 36:22, 23 met Ezra 1:1-3 bevestigt dit. Dit is een verder bewijs dat Ezra de schrijver was. Ook de joodse overlevering beschouwt Ezra als de schrijver.
-
-
Ezra, Het boekInzicht in de Schrift, Deel 1
-
-
Wanneer en waar geschreven. Het boek Ezra werd, samen met de boeken der Kronieken, omstreeks 460 v.G.T. geschreven. Ezra begint met de vermelding van het decreet van Cyrus waarin het de joden werd toegestaan uit Babylon naar hun land terug te keren. Het was in het 1ste regeringsjaar van Cyrus dat deze Perzische koning een oproep liet rondgaan waardoor de joden werden aangemoedigd terug te keren (Ezr 1:1). Juda en Jeruzalem hadden vanaf de herfst van 607 v.G.T., toen de laatste bewoners die Nebukadnezar had achtergelaten naar Egypte waren getrokken, woest gelegen, zonder inwoners. Het zeventigste jaar van Jeruzalems verwoesting — de laatste sabbat die het land moest afbetalen — zou eindigen in de herfst van 537 v.G.T. Cyrus’ decreet moet om twee redenen laat in 538 v.G.T. of vroeg in 537 zijn uitgevaardigd. De verwoesting moest tot het einde van het zeventigste jaar duren, en van de bevrijde Israëlieten kon niet verwacht worden dat zij de reis in de regenachtige wintertijd zouden ondernemen, wat het geval geweest zou zijn als het decreet enkele maanden eerder was uitgevaardigd. Waarschijnlijk werd het in het begin van de lente van 537 v.G.T. uitgevaardigd, om de joden de kans te geven de reis in de droge tijd te ondernemen, in Jeruzalem aan te komen en het altaar op de eerste dag van de zevende maand (Tisjri) van het jaar 537 v.G.T. (29 september volgens de Gregoriaanse kalender) op te richten. — Ezr 3:2-6.
-