-
Stappen tot het levenDe Wachttoren 1950 | 1 oktober
-
-
De doop is er derhalve een symbolisch en uiterlijk getuigenis van dat men is overeengekomen Gods wil te doen. Uit het beeld van de vrijsteden (Num. 35:10-32) blijkt dat de „andere schapen” des Heren naar de organisatie des Heren vluchten, waarbij zij overeenkomen zijn wil te doen. Aldus worden zij verborgen of ondergedompeld onder en in de organisatie des Heren. Zij die Mozes volgden door de wateren van de Rode Zee en onder het baldakijn van de wolk boven hun hoofd, werden dus „in Mozes gedoopt” in de zee en in de wolk en waren dus tegen de Egyptenaren, die de organisatie van de Duivel vertegenwoordigden. Insgelijks werden zij die Noach in de ark volgden en daar bleven, verborgen of ondergedompeld en daardoor gedoopt in Noach. Mozes en Noach beeldden beiden Christus Jezus, de grote Profeet van Jehova God, af. Daarom worden ook de „andere schapen” in deze tegenwoordige tijd in de Grotere Noach, Christus Jezus, gedoopt. Daar zij onder de bescherming van de Theocratische organisatie van Christus Jezus komen, vinden zij thans een schuilplaats, en indien zij in die organisatie gerechtigheid en zachtmoedigheid blijven zoeken en zich in gehoorzaamheid aan de Here overgeven, hebben zij de belofte dat zij zullen worden bevrijd van de toorn Gods in Armageddon. Die doop „met vuur” zal tot vernietiging van Satans gehele organisatie zijn, maar tot bescherming van allen die toevlucht vinden in of onder Jehova’s organisatie.
Geloof bezitten, zich gewijd hebben, geheiligd en gedoopt zijn en overeenkomstig dit alles leven, zijn belangrijke stappen op de weg die naar het leven in Jehova’s komende nieuwe wereld van gerechtigheid leidt.
-
-
Ezra, ijverig voor de reine aanbiddingDe Wachttoren 1950 | 15 september
-
-
Ezra, ijverig voor de reine aanbidding
EZRA de Levietische schriftgeleerde uit de vijfde eeuw v. Chr., had geloof in God. Hij was niet gelijk de ontelbare menigten van de Christenheid in deze tijd, die door hun handelwijze waarbij zij God en zijn wetten negeren, openbaren dat zij in hun hart hebben gezegd: „Daar is geen God.” Doordat Ezra geloofde dat er een God is, en dat hij diegenen beloont die hem ijverig zoeken, legde hij een brandende ijver voor de reine aanbidding van Jehova aan de dag. God zegende die ijver, evenals hij heden ten dage de ijver van zijn getrouwe dienstknechten zegent.
Het land Palestina had zeventig jaren woest gelegen, zoals dit door Jehova door middel van zijn profeet Jeremia was voorzegd. Aan het einde van die tijd trokken ongeveer vijftig duizend gewijde dienstknechten van Jehova voordeel van het door Kores uitgevaardigde bevel tot vrijlating en keerden onder leiding van Zerubbabel terug om de tempel te herbouwen. Een boosaardige samenzwering die door hun afgunstige naburen werd gesmeed, was er echter de oorzaak van dat dit werk officieel werd verboden. Zo gebeurde het dat er twintig jaren verstreken alvorens de tempel ten slotte werd voltooid.
Nog vijftig jaren gaan voorbij en Ezra verschijnt op het toneel. Hij was een rechtstreekse nakomeling van de hogepriester Aäron en „had zijn hart gericht, om de wet des HEREN [Jehova’s] te zoeken en te doen, en om in Israël te leren [Jehova’s] inzettingen en . . . rechten” (Ezra 7:10). Ezra was geheel anders dan de huichelaars die zich zelf tot zogenaamde leraren van Gods wet hadden aangesteld en die door Jezus werden beschreven als mensen die ’zeggen en niet doen’, die ’lasten [samenbinden], die zwaar zijn en kwalijk om te dragen, en leggen ze op de schouders der mensen; maar zij willen die met hun vinger niet verroeren’ (Matth. 23:3, 4, Luther). Neen, hij trachtte niet alleen Gods wet in Israël te leren kennen en er onderricht uit te geven, maar die wet ook zelf te doen. Hij had een oprechte ijver voor de reine aanbidding.
Met een zuiver geweten vatte Ezra daarom moed een verzoek in te dienen bij koning Arthahsasta ten einde toestemming te verkrijgen naar Palestina terug te keren om daar de reine aanbidding te bevorderen. Dat de koning zijn ijver en oprechtheid opmerkte, blijkt zeer duidelijk uit zijn antwoord op Ezra’s verzoek. Een ieder die uit vrije wil met Ezra wilde terugkeren, verkreeg daar toestemming voor. Te dien einde mocht Ezra bijdragen aannemen, zowel van alle Joden als van iedereen in Babylon, terwijl de koning en zijn zeven raadsheren ook bijdroegen. Indien er, nadat alle dingen waren verkregen die voor het uitoefenen van de ware aanbidding noodzakelijk waren, nog geld overbleef, mochten Ezra en de Joden die met hem waren, het geld gebruiken zoals het hun goeddacht en indien er meer geld nodig was, mocht Ezra het uit het schathuis van de koning verlangen. Aan de regeerders van de provincies aan de overzijde der rivier werd bekendgemaakt dat Ezra van hen mocht vragen „tot honderd talenten zilvers toe, en tot honderd kor tarwe, en tot honderd bath wijns, en tot honderd bath olie, en zout zonder voorschrift”. (Een waarde van bijna één millioen gulden in onze tijd.) „Al wat naar het bevel van den God des hemels is, dat het vlijtiglijk gedaan worde . . . want waartoe zou er grote toorn zijn over het koninkrijk des Konings?”
Verder werd in het bevel van de koning bepaald dat geen cijns, schatting of tol mocht worden geëist van een der priesters of van een der andere tempeldienaren, ongeacht hoe gering de hem toegewezen taak ook was: „En gij, Ezra, naar de wijsheid uws Gods, die in uw hand is, stel regeerders en richters . . . allen, die de wetten uws Gods weten, en die ze niet weet, zult gijlieden die bekend maken.” Ten slotte werd Ezra gemachtigd iedereen die weigerde de wet van zijn God te gehoorzamen, met boete, gevangenzetting, ja zelfs met de dood te straffen.
Geen wonder dat Ezra Jehova loofde, „de God onzer vaderen, die alzulks in het hart des Konings gegeven heeft.” Gesterkt door dit bewijs dat Jehova zijn pogingen om de ware aanbidding in Palestina te bevorderen, zegende, verzamelde hij de hoofden van Israël om met hem terug te keren. — Ezra, hoofdstuk 7.
De repatriërenden verzamelden zich op de oevers van de rivier A’hava, waar Ezra een driedaagse inspectie hield om te zien wie terugkeerden en waar hij er op toezag dat er zich onder hen die terugkeerden, personen bevonden die bekwaam waren om „dienaars voor het huis onzes Gods” te zijn. Daar hij spreekt over de „kinderkens” die bij hen waren, en opsomt dat er 1754 mannen van de verschillende stammen aanwezig waren, is het heel waarschijnlijk dat er wel meer dan 5000 mannen, vrouwen en kinderen optrokken.
Daar Ezra in al zijn wegen altijd Jehova kende, riep hij vervolgens een vasten uit „opdat wij ons verootmoedigden voor het aangezicht onzes Gods, om van Hem te verzoeken een [veilige] weg . . . Want ik schaamde mij van den Koning een heir en ruiters te begeren, om ons te helpen [tegen] den vijand, op den weg; omdat wij tot den Koning hadden gesproken, zeggende: De hand onzes Gods is ten goede over allen, die Hem zoeken, maar Zijn sterkte en Zijn toorn over allen, die Hem verlaten.” — Ezra 8:17, 21, 22, Een Amer. Vert.
Daarna woog en telde Ezra zorgvuldig de schat, ter waarde van ongeveer vijftien millioen gulden, en vertrouwde hem toe aan twaalf van de oversten der priesters, terwijl hij hun daarbij een plechtige opdracht gaf. Na een reis van ongeveer vier maanden kwam Ezra met zijn groep veilig in Jeruzalem aan. Wederom had Jehova Ezra’s ijver voor de reine aanbidding gezegend. Nadat Ezra voor alle twaalf stammen van Israël varren, rammen, lammeren en bokken had geofferd, hoorde hij van de overtreding van het volk in zake het nemen van heidense vrouwen. Bij Ezra, die zo ijverig voor de reine aanbidding was, verwekte dit nieuws dat er overal heidense aanbidders binnendrongen, de grootste ontsteltenis en verbazing. „Ik [scheurde] mijn kleed en mijn mantel; en ik trok van het haar mijns hoofds en mijns baards uit, en zat [ontzet] neder . . . tot aan het avondoffer.”
-