Vragen van lezers
◼ Verloor Jonathan Gods gunst toen hij wat honing at nadat koning Saul een vervloeking had uitgesproken over elke soldaat die zou eten voordat de strijd voorbij was?
Door Sauls overijld uitgesproken eed had Israël onder een vervloeking kunnen komen, maar niets wijst erop dat Jonathan zich Jehovah’s ongenoegen op de hals haalde omdat hij in strijd met de eed handelde.
Dit incident wordt in Eén Samuël 14:24-45 verhaald. De Israëlieten, die door Jonathans wapenfeiten moed hadden gevat, streden tegen de vijandige Filistijnen. Koning Saul zei: „Vervloekt is de man die brood eet vóór de avond en eer ik mij op mijn vijanden gewroken heb!” (14 vers 24) Jonathan, die niet van de eed van zijn vader op de hoogte was, versterkte zich door wat honing te eten. Andere Israëlitische strijders, die ook dodelijk vermoeid waren, zondigden door vee te slachten en gulzig vlees te eten waaruit men het bloed niet had laten weglopen. Saul bouwde een altaar in verband met die zonde, zonder echter te weten wat zijn zoon had gedaan.
Toen Saul in verband met het voortzetten van de strijd Gods leiding zocht, antwoordde Jehovah hem niet. Door gebruik te maken van de Tummim (waarbij misschien heilige loten waren betrokken) kwam Saul te weten dat zijn zoon de onbezonnen eed had geschonden. Maar hoe schuldig was Jonathan eigenlijk?
Denk er nog eens aan van welke geest de koning had blijk gegeven toen hij de eed uitsprak. Hij gaf er geen blijk van het verlangen te bezitten God de eer te doen toekomen voor een eventuele overwinning op de Filistijnen. Saul sprak veeleer overijld een vervloeking uit over een ieder die zou eten „eer ik mij op mijn vijanden gewroken heb!” Ja, uit zo’n misplaatste kijk op koninklijke macht of uit een valse ijver sproot de eed voort. Die eed zou niet Gods steun genieten. De eed vormde er de aanleiding toe dat de Israëlitische strijders zondigden met betrekking tot dierlijk bloed. Als zij niet door de eed belemmerd waren geweest, zouden zij misschien voedsel hebben kunnen vinden en daardoor de kracht gehad hebben om de Filistijnen achterna te zetten totdat de volledige overwinning was behaald.
God stond het gebruik van de Tummim toe om vast te stellen dat Jonathan (in onwetendheid) Sauls eed had geschonden, maar dit wil niet zeggen dat Hij de overijld uitgesproken eed goedkeurde. Het verslag vermeldt nergens dat God Jonathan als laakbaar beschouwde. Hoewel Jonathan bereid was de gevolgen te dragen van het schenden van de onbesuisd door zijn vader uitgesproken eed, droegen de omstandigheden er in feite toe bij dat Jonathans leven werd gespaard. De Israëlitische soldaten zeiden dat Jonathan zijn wapenfeiten „met God” had verricht en zij kochten Jonathan op een of andere wijze los. In de daaropvolgende jaren bleef Jonathan Jehovah’s goedkeuring genieten, terwijl Saul van de ene dwaling in de andere verviel.
◼ Hoeveel rechters, zoals Simson en Gideon, zijn er geweest?
Als u de rechters optelt, hangt het aantal dat u bereikt af van de wijze waarop u bepaalde Israëlieten beziet. Maar er kan veilig worden gezegd, dat na Jozua en tot op Samuël twaalf mannen als rechters dienst hebben verricht.
Gedurende de dagen van Mozes en Jozua waren sommige oudere mannen in de gemeente rechters in de betekenis dat zij waren uitgekozen om rechtszaken aan te horen en er een beslissing in te nemen (Exodus 18:21, 22; Jozua 8:33; 23:2). Na Jozua’s dood viel Israël van de ware aanbidding af en werd het door andere volken geteisterd. In Rechters 2:16 staat: „Jehovah verwekte dan telkens rechters, en zij redden hen telkens uit de hand van hun plunderaars.” Eerst verwekte Jehovah de man Othniël tot rechter of ’redder’ (Rechters 3:9). Daarna kwamen Ehud, Samgar, Barak, Gideon, Tola, Jaïr, Jefta, Ebzan, Elon, Abdon en Simson.
Behalve deze twaalf noemt de bijbel Debora, Eli en Samuël in verband met rechtspreken (Rechters 4:4; 1 Samuël 4:16-18; 7:15, 16). Debora wordt echter allereerst een profetes genoemd, en zij wordt in verband gebracht met rechter Barak, die er vooral de leiding in nam het volk van onderdrukking te bevrijden. Evenzo was Eli in de allereerste plaats hogepriester, geen ’redder’ die Israël door middel van oorlogvoering naar de vrijheid leidde (Nehemía 9:27). Dus hoewel Debora en Eli in zekere mate rechtspraken in Israël, bestaat er gegronde reden om hen niet onder één noemer te brengen met de twaalf mannen die duidelijk en in de eerste plaats speciaal als rechters werden ’verwekt’. In Handelingen 13:20 wordt gezegd dat er „rechters [werden gegeven] tot op de profeet Samuël”. Dit begrenst de tijd die als de periode der rechters aangeduid zou kunnen worden en toont aan waarom Samuël en zijn zonen gewoonlijk niet tot de rechters gerekend worden. — 1 Samuël 8:1.