-
’Wij weten dat zij zullen opstaan in de opstanding’De Wachttoren 1989 | 15 juni
-
-
’Ja, maar wacht eens,’ zouden sommige mensen die met de bijbel op de hoogte zijn, kunnen tegenwerpen, ’zei Job in hoofdstuk 16, vers 22, niet dat hij zou „heengaan” „langs het pad waarover [hij] niet [zou] terugkeren”? En in Job 7:9 beklemtoonde hij: „Hij die in Sjeool neerdaalt, [zal] daaruit niet opkomen.” In 7 vers 10 voegde Job eraan toe: „Hij zal niet meer naar zijn huis terugkeren, en zijn plaats zal hem niet meer erkennen.”’
Tonen die verzen en soortgelijke uitspraken dan niet aan dat Job de dood bezag als ’een land waaruit geen terugkeer mogelijk is’, zoals sommige geleerden beweren? Betekenen zulke uitspraken dat Job niet in een toekomstige opstanding geloofde? Voor het antwoord hierop moeten wij deze woorden in het licht van de context beschouwen en ze tevens vergelijken met andere gedachten die Job uitte over dit onderwerp.
Job was niet op de hoogte van de redenen voor zijn lijden. Een tijdlang dacht hij ten onrechte dat God voor zijn ellende verantwoordelijk was (Job 6:4; 7:17-20; 16:11-13). Mistroostig meende hij dat het graf de enige plaats was waar hij onmiddellijke verlichting kon vinden (Job 7:21; 17:1; vergelijk 3:11-13). Daar zou hij, vanuit het standpunt van zijn tijdgenoten beschouwd, niet gezien worden, hij zou niet naar zijn huis terugkeren, niet meer erkend worden, niet terugkomen noch enig vooruitzicht daarop hebben vóór Gods bestemde tijd. Aan zichzelf overgelaten en zonder tussenkomst van God waren Job en alle andere nakomelingen van Adam niet bij machte uit de doden op te staan.a — Job 7:9, 10; 10:21; 14:12.
-
-
’Wij weten dat zij zullen opstaan in de opstanding’De Wachttoren 1989 | 15 juni
-
-
a In dezelfde geest beschrijft de psalmist de toestand die destijds heerste voordat God op enigerlei wijze tussenbeide gekomen was, als volgt: „En [God] bleef gedenken dat [de Israëlieten] vlees waren, dat de geest [of van God afkomstige levenskracht] heengaat en niet wederkeert.” — Psalm 78:39.
-