TOOM
Het hoofdstel waarmee een paard wordt geleid en in bedwang wordt gehouden, bestaande uit een kopstuk, een bit en teugels, vaak met andere accessoires. De Hebreeuwse woorden voor toom zijn meʹthegh (2Kon 19:28) en reʹsen (Job 30:11, Lu), terwijl het Griekse woord chaʹli·nos is. — Jak 3:3.
„Toom” wordt in de bijbel gewoonlijk in figuurlijke zin of in illustraties gebruikt. De psalmist zegt: „Maakt u niet als een paard of muildier zonder verstand, wier vurigheid zelfs door toom of halster bedwongen dient te worden voordat ze tot u zullen naderen” (Ps 32:9). Mensen moeten niet als redeloze dieren zijn, die niet in staat zijn zichzelf op juiste wijze te leiden. Maar evenals zulke redeloze dieren met zweep en toom gecorrigeerd moeten worden, zo dient de roede tot tuchtiging van de verstandeloze. — Sp 26:3.
In Openbaring wordt „de wijnstok der aarde” in een wijnpers geworpen en zonder mededogen door paarden met beslagen hoeven getreden, waarbij het bloed „tot aan de tomen der paarden [komt], over een afstand van duizend zeshonderd stadiën [296 km]” (Opb 14:18-20). Dat het bloed over zo’n grote afstand zo hoog staat, beeldt de enorme omvang af van de vernietiging die de engelen zullen aanrichten en geeft te kennen dat de wijnpers groot genoeg is om wanneer de mate van de schuld vol is, allen die deel uitmaken van de symbolische „wijnstok der aarde” te bevatten en niemand te laten ontkomen.
Jehovah zei tot koning Sanherib van Assyrië: „Ik zal stellig mijn haak in uw neus slaan en mijn toom tussen uw lippen leggen, en ik zal u werkelijk terugvoeren langs de weg die gij gekomen zijt” (2Kon 19:28; Jes 37:29). Sanherib handelde niet uit vrije wil maar werd door Jehovah’s hand gedwongen af te zien van een belegering van Jeruzalem en naar Nineve terug te keren, waar hij later door zijn eigen zonen werd vermoord (2Kon 19:32-37; Jes 37:33-38). Dat Jehovah een toom in de kaken van vijandelijke volken legt, geeft te kennen dat ze volledig beheerst zouden worden, zoals dieren door een toom. — Jes 30:28.
Wanneer Job weeklaagt over de erbarmelijke toestand waarin hij door ziekte en bespotting verkeerde, zegt hij over zijn vervolgers: „De teugel [„toom”, Lu] hebben zij wegens mij afgeworpen” (Job 30:11). Jobs vijanden lieten zich bij het uiten van hun vijandschap jegens hem helemaal gaan, tomeloos, zonder enig respect en teugelloos.
Jakobus, de halfbroer van Jezus, geeft raad over het juiste gebruik van de tong, waarbij hij het beheersen van de tong vergelijkt met een toom. Wanneer iemand door het toepassen van schriftuurlijke beginselen zelfbeheersing heeft en daardoor de tong kan beheersen, kan hij ook zijn gehele lichaam beheersen (Jak 3:2, 3). Iemand die belijdt een aanbidder van God te zijn, moet zijn tong in toom houden, anders is zijn vorm van aanbidding waardeloos. — Jak 1:26.