ZOON
Het Hebreeuwse woord ben en het Griekse woord huiʹos (spreek uit: huʹi·os), die beide „zoon” betekenen, worden dikwijls in ruimere zin gebruikt — niet alleen ter aanduiding van een rechtstreekse mannelijke nakomeling. Met „zoon” kan een geadopteerde zoon (Ex 2:10; Jo 1:45), een nakomeling zoals een kleinzoon of een achterkleinzoon (Ex 1:7; 2Kr 35:14; Jer 35:16; Mt 12:23), of een schoonzoon bedoeld worden. — Vgl. 1Kr 3:17 met Lu 3:27 (Sealthiël was blijkbaar de zoon van Jechonja en de schoonzoon van Neri); met de in Lu 3:23 genoemde „Jozef, zoon van Eli,” wordt kennelijk de schoonzoon bedoeld (in deze zinsnede komt huiʹos, „zoon”, in de Griekse tekst niet voor, maar kan erbij worden gedacht).
Mannen werden vaak geïdentificeerd of onderscheiden door de naam van hun vader of die van een verdere voorvader, zoals (David) „de zoon van Isaï” (1Sa 22:7, 9). Het Hebreeuwse woord ben of het Aramese woord bar, „zoon”, werd dikwijls als voorvoegsel aan de naam van de vader toegevoegd, zodat de zoon een bijnaam kreeg, zoals Bar-Jezus (wat „Zoon van Jezus” betekent) (Han 13:6). Sommige vertalingen laten het voorvoegsel onvertaald; andere vertalen het in de meeste gevallen; sommige vermelden de vertaling in een voetnoot. Het voorvoegsel kon ook aan de naam worden toegevoegd wegens de omstandigheden rond de geboorte van het kind, zoals Ben-Ammi, wat „Zoon van mijn volk [d.w.z. van mijn bloedverwanten]” betekent, en niet de zoon van vreemden; of Ben-Oni, wat „Zoon van mijn rouw” betekent, de naam die Benjamin van zijn stervende moeder Rachel kreeg. — Ge 19:38; 35:18.
Bovendien dient het woord „zonen” veelvuldig als omschrijving: „Oosterlingen” (lett.: „zonen van het Oosten” [1Kon 4:30; Job 1:3, vtn.]); „gezalfden” (lett.: „zonen van de olie” [Za 4:14, vtn.]); leden („zonen”) van beroepsgroepen, zoals „profetenzonen” (1Kon 20:35) of „een lid [„zoon”] van de zalfmengers” (Ne 3:8); teruggekeerde ballingen („zonen der Ballingschap”) (Ezr 10:7, 16, vtn.); nietswaardige mannen, schurken („zonen van belial”) (1Sa 2:12, vtn.). Personen die een bepaalde gedragslijn volgen of bepaalde karakteristieke eigenschappen aan de dag leggen, worden aangeduid met uitdrukkingen als „zonen van de Allerhoogste”, „zonen van het licht en zonen van de dag”, „zonen van het koninkrijk”, „zonen van de goddeloze”, „zoon van de Duivel”, „zonen der ongehoorzaamheid” (Lu 6:35; 1Th 5:5; Mt 13:38; Han 13:10; Ef 2:2). Ook personen die op grond van hun karakteristieke eigenschappen voor een met name vermeld strafgericht in aanmerking komen, worden „een voorwerp voor Gehenna” (lett.: „een zoon van Gehenna”) of „de zoon der vernietiging” genoemd (Mt 23:15; Jo 17:12; 2Th 2:3). Jesaja, die profeteerde dat God Israël zou tuchtigen, noemde de natie „mijn gedorsten en de zoon van mijn dorsvloer”. — Jes 21:10.
De door God geschapen engelen zijn zonen van God (Job 1:6; 38:7). Als schepping van God was Adam een zoon van God (Lu 3:38). De rechters en machthebbers in Israël tegen wie Gods woord gericht was, werden ongetwijfeld „zonen van de Allerhoogste” genoemd omdat zij in Israël als vertegenwoordigers van de goddelijke heerschappij fungeerden, hoewel zij zich niet aan de wet hielden (Ps 82:6). Degenen die God uitkiest om medeërfgenamen met zijn Zoon Jezus Christus te zijn, worden „Gods zonen” genoemd. — Ro 8:14-17.
Verlangen naar een mannelijke nakomeling. In de oudheid koesterden echtparen vurig de wens om een mannelijke nakomeling te hebben (Ge 4:1, 25; 29:32-35). De psalmist bracht dit als volgt onder woorden: „Zonen zijn een erfdeel van Jehovah . . . Gelukkig is de fysiek sterke man die zijn pijlkoker ermee heeft gevuld” (Ps 127:3-5). Door zonen werd het voortbestaan van de geslachtslijn verzekerd, werd de naam van de voorvaders onder het nageslacht in stand gehouden en bleef het landerfdeel in de familie (Nu 27:8). Israëlitische vrouwen koesterden de wens om zonen te hebben, misschien omdat zij hoopten dat een van hun zonen het „zaad” zou blijken te zijn door bemiddeling van wie God de mensheid zou zegenen, zoals aan Abraham was beloofd (Ge 22:18; 1Sa 1:5-11). Te bestemder tijd maakte de engel Gabriël aan Maria, een maagd uit de stam Juda, bekend dat zij een „hooglijk begunstigde” was en voegde eraan toe: „Gij zult in uw schoot ontvangen en een zoon baren, en gij moet hem de naam Jezus geven. Deze zal groot zijn en de Zoon van de Allerhoogste worden genoemd; en Jehovah God zal hem de troon van zijn vader David geven.” — Lu 1:28, 31, 32.