SAMUËL, DE BOEKEN
Twee boeken van de Hebreeuwse Geschriften die in de oorspronkelijke Hebreeuwse canon klaarblijkelijk één geheel vormden. Dit blijkt uit een aantekening in de masora die laat zien dat woorden uit 1 Samuël hoofdstuk 28 (een van de laatste hoofdstukken van Eén Samuël) in het midden van het boek stonden.
De schrijvers en de beschreven periode. Volgens de oude joodse overlevering werd het eerste gedeelte van het boek door Samuël geschreven en het overige gedeelte door Nathan en Gad. Dat deze drie profeten inderdaad de schrijvers waren, wordt bevestigd in 1 Kronieken 29:29. In het boek Samuël zelf staat: „Samuël [sprak] tot het volk over datgene wat het koningschap rechtens toekwam en schreef het in een boek, en hij legde dit neer voor het aangezicht van Jehovah” (1Sa 10:25). Maar op grond van 1 Samuël 27:6, waar melding wordt gemaakt van „de koningen van Juda”, zijn veel geleerden van mening dat de boeken Samuël enige tijd nadat het tienstammenrijk Israël tot bestaan was gekomen, definitief zijn samengesteld. Indien met de uitdrukking „de koningen van Juda” alleen op de Judese koningen van het tweestammenrijk gedoeld wordt, zou dat erop duiden dat de geschriften van Samuël, Nathan en Gad door iemand anders in hun uiteindelijke vorm zijn gerangschikt. Wordt daarentegen met de „koningen van Juda” eenvoudig gedoeld op koningen van de stam Juda, dan is het mogelijk dat deze woorden door Nathan werden opgetekend, want hij leefde onder de heerschappij van twee Judese koningen, David en Salomo. — 1Kon 1:32-34; 2Kr 9:29.
Het feit dat Hanna en een niet met name genoemde „man Gods” reeds jaren voordat er werkelijk een koning over Israël regeerde de uitdrukkingen „koning” en „gezalfde” gebruikten, is geen ondersteuning voor de bewering van sommigen dat deze passages uit een latere periode dateren dan die in het boek wordt aangegeven (1Sa 2:10, 35). De gedachte aan een toekomstige koning was de Hebreeën volstrekt niet vreemd. God had met betrekking tot Sara, de stammoeder van de Israëlieten, voorzegd dat er „koningen van volken” uit haar zouden voortkomen (Ge 17:16). Ook in de sterfbedprofetie van Jakob (Ge 49:10), de profetische woorden van Bileam (Nu 24:17) en de Mozaïsche wet (De 17:14-18) werd vooruitgewezen naar de tijd dat de Israëlieten een koning zouden hebben.
Het historische verslag van de twee boeken Samuël begint met de tijd waarin Eli hogepriester was en eindigt met gebeurtenissen die zich tijdens Davids regering voordeden. Het behandelt dus een periode van ongeveer 140 jaar (ca. 1180–ca. 1040 v.G.T.). Aangezien Davids dood niet vermeld wordt, werd het verslag (mogelijk met uitzondering van redactionele toevoegingen) waarschijnlijk omstreeks 1040 v.G.T. voltooid.
Authenticiteit. De authenticiteit van het verslag dat in de boeken Samuël is vervat, staat onomstotelijk vast. Christus Jezus zelf haalde, teneinde een tegenwerping van de Farizeeën te weerleggen, een voorval uit 1 Samuël 21:3-6 aan, waar staat dat David toonbrood van de priester Achimelech kreeg (Mt 12:1-4). In de synagoge van Antiochië in Pisidië deed de apostel Paulus een aanhaling uit 1 Samuël 13:14 toen hij een korte terugblik wierp op gebeurtenissen uit de geschiedenis van Israël (Han 13:20-22). Diezelfde apostel gebruikte in zijn brief aan de Romeinen woorden uit Davids psalm, welke passage zowel in 2 Samuël 22:50 als in Psalm 18:49 te vinden is, om daarmee te bewijzen dat Christus’ bediening ten behoeve van de joden Gods beloften waarmaakte en niet-joden een basis verschafte om ’God te verheerlijken vanwege zijn barmhartigheid’ (Ro 15:8, 9). In Hebreeën 1:5 worden de in 2 Samuël 7:14 opgetekende woorden die Jehovah tot David sprak, aangehaald en op Christus Jezus toegepast.
Opmerkenswaard is ook de openhartigheid van het verslag. De fouten van het priesterlijke huis van Eli (1Sa 2:12-17, 22-25), de verdorvenheid van Samuëls zonen (1Sa 8:1-3) en de zonden en gezinsproblemen van koning David worden niet verzwegen (2Sa 11:2-15; 13:1-22; 15:13, 14; 24:10).
Nog een bewijs voor de authenticiteit van het verslag is de vervulling van profetieën, zoals de profetieën waarin werd voorzegd dat Israël om een koning zou vragen (De 17:14; 1Sa 8:5), Jehovah Eli’s huis zou verwerpen (1Sa 2:31; 3:12-14; 1Kon 2:27) en het koningschap in Davids geslachtslijn zou blijven (2Sa 7:16; Jer 33:17; Ez 21:25-27; Mt 1:1; Lu 1:32, 33).
Het verslag stemt volledig overeen met de overige Schriften. Dit is vooral opmerkelijk wanneer men de Psalmen aan een onderzoek onderwerpt, waarvan er vele door de inhoud van de boeken Samuël worden verduidelijkt. Dat koning Saul boden zond om Davids huis te bewaken teneinde hem te doden, verschaft de achtergrond voor Psalm 59 (1Sa 19:11). In Psalm 34 en 56 wordt gezinspeeld op Davids belevenissen in Gath, waar hij zijn gezonde verstand vermomde om aan de dood te ontsnappen (1Sa 21:10-15; de naam Abimelech, die in het opschrift van Psalm 34 voorkomt, moet klaarblijkelijk als een titel voor koning Achis beschouwd worden). In Psalm 142 worden waarschijnlijk gedachten tot uitdrukking gebracht die David had toen hij zich in de grot van Adullam (1Sa 22:1) of in de grot in de Wildernis van En-Gedi voor Saul verborg (1Sa 24:1, 3); en misschien kan van Psalm 57 hetzelfde gezegd worden. Als men echter Psalm 57:6 met 1 Samuël 24:2-4 vergelijkt, schijnt het eerder over de grot in de Wildernis van En-Gedi te gaan, want daar viel Saul als het ware in de kuil die hij voor David had gegraven. Psalm 52 heeft betrekking op Doëg, die Saul erover inlichtte dat David bij Achimelech was geweest (1Sa 22:9, 10). De handelwijze van de Zifieten, die de verblijfplaats van David aan koning Saul verraadden, verschafte de basis voor Psalm 54 (1Sa 23:19). Psalm 2 schijnt te zinspelen op de pogingen van de Filistijnen om David, nadat hij de vesting Sion had ingenomen, als koning af te zetten (2Sa 5:17-25). De moeilijkheden met de Edomieten gedurende de oorlog met Hadadezer vormen de setting van Psalm 60 (2Sa 8:3, 13, 14). Psalm 51 is een gebed van David, waarin hij om vergiffenis smeekt voor zijn zonde met Bathseba (2Sa 11:2-15; 12:1-14). Davids vlucht voor Absalom verschaft de basis voor Psalm 3 (2Sa 15:12-17, 30). De historische achtergrond van Psalm 7 is waarschijnlijk de vervloeking van David door Simeï (2Sa 16:5-8). Psalm 30 duidt mogelijk op gebeurtenissen die verband hielden met Davids bouw van een altaar op de dorsvloer van Arauna (2Sa 24:15-25). Psalm 18 is de parallel van 2 Samuël hoofdstuk 22 en heeft betrekking op het feit dat Jehovah David uit de hand van Saul en andere vijanden bevrijdde.
Gedeelten die in de Griekse Septuaginta ontbreken. De tekst uit 1 Samuël 17:12-31, 55–18:6a ontbreekt in de Septuaginta zoals die voorkomt in het Vaticaanse handschrift nr. 1209. Veel geleerden hebben daaruit de conclusie getrokken dat de weggelaten verzen later aan de Hebreeuwse tekst zijn toegevoegd. In een bijbelcommentaar door C. F. Keil en F. Delitzsch worden bezwaren tegen deze zienswijze geopperd. Daarin staat: „Wij kunnen ons niet louter op de autoriteit van de Septuaginta baseren voor de onderstelling dat deze gedeelten door interpolaties in de tekst zijn gekomen, aangezien de willekeur waarmee de vervaardigers van deze vertaling naar eigen goeddunken dingen weglieten of toevoegden, duidelijk aan het licht treedt.” — Commentary on the Old Testament, 1973, Deel II, 1 Samuël, blz. 177, vtn.
Als definitief vastgesteld zou kunnen worden dat er werkelijk tegenstrijdigheden tussen de weggelaten gedeelten en de rest van het boek bestaan, zou men de authenticiteit van 1 Samuël 17:12-31, 55–18:6a redelijkerwijs in twijfel kunnen trekken. Als men 1 Samuël 16:18-23 met 1 Samuël 17:55-58 vergelijkt, is er ogenschijnlijk sprake van een tegenstrijdigheid, want in de laatstgenoemde passage wordt gezegd dat Saul naar de identiteit van zijn eigen hofmusicus en wapendrager, David, informeert. Er dient echter opgemerkt te worden dat de eerdere beschrijving van David, als „een dappere, sterke man en een krijgsman”, gebaseerd kan zijn geweest op zijn moedige optreden toen hij helemaal alleen een leeuw en een beer doodde, beide keren om een schaap van zijn vader te redden (1Sa 16:18; 17:34-36). In de Schrift wordt ook niet gezegd dat David werkelijk in de strijd als Sauls wapendrager had gediend voordat hij Goliath doodde. Saul had aan Isaï gevraagd: „Laat David alstublieft bij mij in dienst blijven, want hij heeft gunst in mijn ogen gevonden” (1Sa 16:22). Dit verzoek sluit de mogelijkheid niet uit dat Saul David later toestond naar Bethlehem terug te keren, zodat David bij het uitbreken van de oorlog met de Filistijnen de schapen van zijn vader weidde.
Betreffende Sauls vraag: „Wiens zoon is die jongen, Abner?”, staat in het bovengenoemde commentaar (blz. 178, vtn.): „Zelfs al had Abner zich niet om de afstamming van Sauls harpspeler bekommerd, dan kon Saul zelf toch niet vergeten zijn dat David de zoon van de Bethlehemiet Isaï was. Doch er lag veel meer in Sauls vraag opgesloten. Niet alleen de náám van Davids vader wilde hij te weten komen, maar wat voor een man hij wel was om vader te zijn van een jongeling die de moed bezat zo’n bewonderenswaardige heldendaad te verrichten; en hij stelde de vraag niet louter om het huis van de man vrijstelling van belasting toe te kennen — de beloofde beloning voor de overwinning op Goliath (vs. 25) — maar naar alle waarschijnlijkheid ook om zo’n man aan zijn hof te kunnen toevoegen, aangezien hij uit de moed en dapperheid van de zoon opmaakte dat de vader over soortgelijke eigenschappen beschikte. Het is waar dat David slechts antwoordde: ’De zoon van uw knecht Isaï uit Bethlehem’; maar uit de uitdrukking in hfdst. xviii. 1, ’zodra hij opgehouden had tot Saul te spreken’, blijkt duidelijk dat Saul nog langer met David over diens familieaangelegenheden heeft gesproken, aangezien deze woorden op een langere conversatie duiden.” (Zie ook Ex 5:2 en 1Sa 25:10, waar het woord „wie” eveneens meer omvat dan alleen maar kennis omtrent de naam van een persoon.)
Er zijn dus gegronde redenen om 1 Samuël 17:12-31, 55–18:6a als een deel van de oorspronkelijke tekst te beschouwen.
[Kader op blz. 796]
HOOFDPUNTEN UIT ÉÉN SAMUËL
Een verslag over het begin van het koningschap in Israël, waarin gehoorzaamheid aan Jehovah wordt beklemtoond
Geschreven door Samuël, Nathan en Gad; Eén Samuël behandelt de periode vanaf de geboorte van Samuël tot de dood van Israëls eerste koning, Saul
Jehovah verwekt Samuël als profeet in Israël (1:1–7:17)
Samuëls geboorte is de verhoring van het gebed van zijn moeder Hanna; nadat hij gespeend is, vervult Hanna haar gelofte door hem voor dienst in het heiligdom aan te bieden
Jehovah spreekt tot Samuël en kondigt het oordeel over Eli’s huis af omdat diens zonen Hofni en Pinehas goddeloos handelen en Eli hen niet bestraft
Samuël groeit op en wordt als Jehovah’s profeet erkend
Jehovah’s tegen Eli gerichte woord begint in vervulling te gaan: de Filistijnen maken de Ark buit en doden Eli’s zonen; bij het horen van het bericht sterft Eli
Jaren later spoort Samuël de Israëlieten ertoe aan afgoderij te laten varen en alleen Jehovah te dienen; Jehovah geeft hun de overwinning op de Filistijnen
Saul wordt Israëls eerste koning (8:1–15:35)
De oudere mannen van Israël benaderen de bejaarde Samuël en vragen om een menselijke koning; Jehovah zegt hem naar hun stem te luisteren
Saul, een Benjaminiet, wordt op aanwijzing van Jehovah tot koning gezalfd
Saul wordt door Samuël op een bijeenkomst te Mizpa aan de Israëlieten voorgesteld; niet iedereen aanvaardt hem
Saul verslaat de Ammonieten; zijn koningschap wordt te Gilgal bevestigd; Samuël vermaant het volk Jehovah gehoorzaam te blijven
Geconfronteerd met een Filistijnse aanval wordt Saul ongehoorzaam aan Jehovah en wacht niet totdat Samuël komt maar brengt zelf offers; Samuël deelt hem mee dat op grond hiervan zijn koningschap niet bestendig zal zijn
Saul verslaat de Amalekieten, maar is ongehoorzaam en laat koning Agag en het beste van het vee in het leven; Samuël zegt tot Saul dat Jehovah hem als koning heeft verworpen en dat gehoorzaamheid belangrijker is dan slachtoffer
David wordt vermaard, en dit maakt Saul vertoornd (16:1–20:42)
Samuël zalft David, en Jehovah’s geest wijkt van Saul; David wordt harpspeler voor Saul om hem verlichting te schenken wanneer hij verontrust is
David doodt de Filistijnse kampvechter Goliath, en tussen David en Sauls zoon Jonathan ontwikkelt zich een diepe vriendschap
David wordt over Sauls krijgslieden aangesteld en behaalt de ene overwinning na de andere, zodat zijn roem meer bezongen wordt dan die van Saul; Saul wordt jaloers
Twee pogingen van Saul om David te doden, mislukken; ook zijn plan om David door de hand van de Filistijnen te laten sterven terwijl deze voor Sauls dochter Michal de bruidsprijs verschaft, wordt verijdeld
Ondanks zijn belofte aan Jonathan probeert Saul voor de derde maal David te doden, en David vlucht naar Samuël te Rama
Jonathan probeert vergeefs bij zijn vader voor David te bemiddelen; hij waarschuwt David, en beiden sluiten een verbond
Davids leven als voortvluchtige (21:1–27:12)
In Nob geeft de hogepriester Achimelech David voedsel en het zwaard van Goliath; vervolgens vlucht David naar Gath, waar hij aan gevaar ontkomt door krankzinnigheid voor te wenden
Hij zoekt toevlucht in de grot van Adullam en vervolgens in het bos Chereth; Saul laat Achimelech en alle inwoners van Nob ombrengen; Achimelechs zoon Abjathar overleeft en komt naar David
David redt Kehila uit de hand van de Filistijnen, maar verlaat daarna de stad om niet aan Saul overgeleverd te worden
De mannen van Zif verraden waar David zich ophoudt; hij ontsnapt ternauwernood
David heeft de gelegenheid om Saul te doden, maar spaart zijn leven
Samuël sterft
Abigaïls wijze ingrijpen voorkomt dat David in toorn bloed vergiet
David spaart Sauls leven voor de tweede maal en zoekt toevlucht in Filistijns gebied
Het einde van Sauls regering (28:1–31:13)
Saul verzamelt een leger tegen de binnenvallende Filistijnen
Jehovah beantwoordt Sauls vragen niet meer wegens zijn ongehoorzaamheid; derhalve raadpleegt Saul een geestenmedium te En-Dor
In de strijd tegen de Filistijnen wordt Saul zwaar gewond en pleegt zelfmoord; zijn zonen Jonathan, Abinadab en Malkisua worden gedood
[Kader op blz. 798]
HOOFDPUNTEN UIT TWEE SAMUËL
Een verslag over Davids koningschap — zijn zegeningen, maar ook het strenge onderricht dat hij ontving toen hij zondigde
Oorspronkelijk vormden Eén en Twee Samuël één rol; Twee Samuël werd omstreeks 1040 v.G.T., tegen het einde van Davids leven, door Gad en Nathan voltooid
David wordt koning en regeert vanuit Hebron (1:1–4:12)
David rouwt over de dood van Saul en Jonathan; hij gaat in Hebron wonen en wordt door de mannen van Juda tot koning gezalfd
Abner maakt Sauls zoon Isboseth tot koning over de rest van Israël; tussen de rivaliserende koninkrijken breekt oorlog uit
Abner loopt over naar David, maar wordt door Joab gedood
Isboseth wordt vermoord; David beveelt de terechtstelling van de moordenaars
David regeert als koning over alle stammen van Israël (5:1–10:19)
David wordt tot koning over heel Israël gezalfd; hij verovert de vesting Sion en maakt Jeruzalem tot zijn hoofdstad
De Filistijnen vallen tweemaal het land binnen, maar worden beide keren verslagen
David tracht de Ark naar Jeruzalem te brengen; de poging wordt opgegeven als Uzza, die de Ark voor kantelen wil behoeden, sterft
Davids tweede poging slaagt wanneer de Ark op de juiste wijze wordt vervoerd
David uit tegenover Nathan de wens om een tempel voor Jehovah te bouwen; Jehovah sluit een verbond met hem voor een koninkrijk
David zondigt met Bathseba; rampspoed uit zijn eigen huis treft hem (11:1–20:26)
De Israëlieten trekken ten strijde tegen Ammon; David pleegt overspel met Bathseba, wier man Uria in het leger dient; wanneer pogingen om zijn zonde te verbergen mislukken, zorgt David ervoor dat Uria in de strijd sneuvelt en trouwt met de weduwe Bathseba
Met een treffende illustratie wijst Nathan David wegens zijn zonde terecht en kondigt Jehovah’s oordeel aan: Rampspoed uit zijn eigen huis zal hem treffen, zijn eigen vrouwen zullen onteerd worden, Bathseba’s zoon zal sterven
Het kind sterft; Bathseba wordt weer zwanger en baart Salomo
Davids zoon Amnon verkracht zijn halfzuster Tamar; Davids zoon Absalom, Tamars volle broer, wreekt haar door Amnon te laten doden; vervolgens vlucht hij naar Gesur
Na volledige vergiffenis van David te hebben ontvangen, zet Absalom een komplot op touw tegen zijn vader; ten slotte roept hij zichzelf te Hebron tot koning uit
David en zijn ondersteuners vluchten uit Jeruzalem om aan Absalom en zijn aanhangers te ontkomen; in Jeruzalem heeft Absalom betrekkingen met tien bijvrouwen van David; Absaloms strijdkrachten achtervolgen David en worden verslagen; Absalom zelf wordt tegen Davids uitdrukkelijke bevel gedood
David keert als koning terug; de Benjaminiet Seba komt in opstand, en David geeft Amasa het commando over het leger om de opstand neer te slaan; Joab doodt Amasa en neemt het bevel over; Seba wordt gedood
De laatste gebeurtenissen van Davids regering (21:1–24:25)
David levert zeven zonen van Saul aan de Gibeonieten uit om terechtgesteld te worden, opdat de bloedschuld die het huis van Saul wegens de Gibeonieten op zich heeft geladen, gewroken kan worden
David componeert lofliederen ter ere van Jehovah en erkent God als de bron van inspiratie
David zondigt door een volkstelling te verordenen, wat tot gevolg heeft dat 70.000 personen sterven wegens een pestilentie
David koopt de dorsvloer van Arauna, de Jebusiet, om daar een altaar voor Jehovah te bouwen