MEDITATIE
Diep, geconcentreerd denken waarbij men serieus terugblikt op ervaringen uit het verleden, peinst en mijmert over het heden of zijn gedachten zorgvuldig laat gaan over mogelijke toekomstige gebeurtenissen.
Om goed te kunnen mediteren, moet men vrij zijn van afleidende factoren, als het ware alleen zijn met zijn gedachten. Isaäk bijvoorbeeld ging in de vroege avond alleen wandelen in het veld om te kunnen mediteren — misschien wel over zijn toekomstige huwelijk met Rebekka (Ge 24:63). Gedurende de eenzaamheid van de nachtwaken mediteerde de psalmist over de grootsheid van zijn hoog verheven Schepper (Ps 63:6). De meditaties van het hart dienen op heilzame dingen gericht te zijn, op Jehovah’s heerlijkheid en zijn activiteiten, op dingen die hem welbehaaglijk zijn (Ps 19:14; 49:3; 77:12; 143:5; Fil 4:8), en niet op de snode plannen van de goddelozen. — Sp 24:1, 2.
Wie zich met nuttige meditatie bezighoudt, zal niet geneigd zijn dwaze antwoorden te geven. Hij zal deze belangrijke aangelegenheden ernstig overdenken, wat tot gevolg heeft dat zijn antwoorden uit het hart komen en hij er later geen spijt van zal hoeven te hebben. — Sp 15:28.
Toen Jozua tot opziener van de natie Israël werd aangesteld, kreeg hij de opdracht een afschrift van Jehovah’s wet te maken en werd hem gezegd (zoals dit in enkele bijbelvertalingen wordt weergegeven) daar dag en nacht over te „mediteren” (Joz 1:8, AS; JB; KJ; RS) of die wet te ’overpeinzen’ (NBG). Het hier gebruikte Hebreeuwse woord voor „mediteren” is ha·ghahʹ. Het betekent in wezen „ongearticuleerde geluiden voortbrengen” en wordt met „zuchten”, ’grommen’, „kirren” en „mompelen” weergegeven (Jes 16:7; 31:4; 38:14; 59:3). Ha·ghahʹ heeft ook de betekenis van ’met gedempte stem gewagen’ en ’mediteren’ (Ps 35:28; Sp 15:28). De Nieuwe-Wereldvertaling geeft de Hebreeuwse term ha·ghahʹ, die in Jozua 1:8 voorkomt, passend weer met „gij moet . . . met gedempte stem . . . lezen”. (Zie ook Ps 1:2.) Wanneer men iets met gedempte stem leest, wordt het materiaal waarover men mediteert, eerder onuitwisbaar in de geest gegrift. Gesenius’ Hebrew and Chaldee Lexicon (vertaald door S. Tregelles, 1901, blz. 215) zegt over ha·ghahʹ: „Eig[enlijk] met zichzelf spreken, zachtjes mompelen, zoals vaak gedaan wordt door degenen die mijmeren.” — Vgl. Ps 35:28; 37:30; 71:24; Jes 8:19; 33:18.
De apostel Paulus zei tot Timotheüs dat hij diep over zijn gedrag, zijn bediening en zijn onderwijs moest nadenken of mediteren. Als opziener moest Timotheüs er vooral zorgvuldig op toezien dat hij de gezonde leer onderwees en een voorbeeldig leven leidde. — 1Ti 4:15.
Verkeerde meditatie. Nadat de apostelen Petrus en Johannes door de tempelhoofdman gearresteerd waren en de joodse regeerders hen bedreigd hadden en hun gelast hadden niet meer op basis van Jezus’ naam te onderwijzen, keerden zij naar de andere discipelen terug. Eensgezind baden zij tot God en haalden daarbij Davids profetische woorden aan. Zij zeiden: „’Waarom zijn natiën in tumult geraakt en hebben volken op ijdele dingen gezonnen? . . .’ Zo ook waren in deze stad zowel Herodes als Pontius Pilatus, te zamen met mensen der natiën en met volken van Israël, in werkelijkheid vergaderd tegen uw heilige knecht Jezus, die gij hebt gezalfd, om alles te doen wat uw hand en raad van tevoren had bepaald dat zou geschieden.” — Han 4:1-3, 18, 21, 23-28.
Bij de „ijdele dingen” waarover hier gesproken wordt, gaat het (zoals uit de context blijkt) niet om iets wat de mensen gewoonlijk in het leven nastreven, maar om iets wat ontbloot is van al het goede, namelijk om gedachten, woorden en daden die tegen Jehovah en zijn dienstknechten gericht zijn — dingen die volkomen ijdel of nutteloos zijn. — Han 4:25.
Koning David zei over degenen die hem haatten en hem zochten te doden: „Bedrog blijven zij de hele dag mompelen [een vorm van ha·ghahʹ]” (Ps 38:12). Deze meditaties waren niet louter vluchtige gedachten maar diep in het hart gewortelde overpeinzingen die erop gericht waren hun slechte oogmerken te verwezenlijken. De spreukenschrijver zegt over zulke mensen: „Over gewelddadige plundering blijft hun hart mediteren, en louter moeite blijven hun eigen lippen spreken.” — Sp 24:2.
Jezus zei tot hen die hem haatten: „Waarom overlegt gij deze dingen in uw hart?” (Mr 2:8) Over allen die „de waarheid op onrechtvaardige wijze onderdrukken”, zegt de apostel Paulus: „Zij zijn leeghoofdig geworden in hun overleggingen en hun onverstandig hart werd verduisterd.” Een dergelijke meditatie blijkt fataal te zijn voor wie zich eraan overgeven. — Ro 1:18, 21.