Hoofdstuk vijf
Jehovah vernedert wie zichzelf verhoogt
1, 2. Waarom is Jesaja’s profetische boodschap tot de joden in zijn tijd van belang voor ons?
WALGEND van de situatie waarin Jeruzalem en Juda verkeren, richt de profeet Jesaja zich nu tot Jehovah God met de woorden: „Gij hebt uw volk, het huis van Jakob, verstoten” (Jesaja 2:6a). Wat heeft God ertoe genoopt het volk te verwerpen dat hijzelf als zijn ’speciale bezit’ had uitgekozen? — Deuteronomium 14:2.
2 Jesaja’s openlijke veroordeling van de joden in zijn tijd is van groot belang voor ons. Waarom? Omdat de huidige toestand van de christenheid zeer veel overeenkomst vertoont met die van Jesaja’s volk, en hetzelfde geldt voor het oordeel dat Jehovah velt. Door aandacht te schenken aan Jesaja’s bekendmaking zullen wij een duidelijk begrip krijgen van wat God veroordeelt en zullen wij geholpen worden praktijken te schuwen die hij afkeurt. Laten wij dan ook vol verwachting Jehovah’s profetische woord beschouwen dat in Jesaja 2:6–4:1 opgetekend staat.
In trots buigen zij zich neer
3. Welke dwaling van zijn volk erkent Jesaja?
3 Jesaja erkent de dwaling van zijn volk als hij zegt: „Zij zijn vol geworden van wat uit het Oosten is, en zij zijn magiebeoefenaars gelijk de Filistijnen, en het wemelt bij hen van de kinderen van buitenlanders” (Jesaja 2:6b). Zo’n 800 jaar voordien had Jehovah zijn uitverkoren volk geboden: „Maakt u door geen van deze dingen onrein [waardoor] de natiën die ik van voor uw aangezicht wegzend, zich onrein [hebben] gemaakt” (Leviticus 18:24). Jehovah dwong Bileam over degenen die hij als zijn speciale bezit had uitgekozen te zeggen: „Van de top der rotsen zie ik hen, en vanaf de heuvels aanschouw ik hen. Als een volk blijven zij daar afgezonderd vertoeven, en onder de natiën rekenen zij zich niet” (Numeri 23:9, 12). Toch hebben Jehovah’s uitverkorenen tegen Jesaja’s tijd de verfoeilijke praktijken van de omringende naties overgenomen en zijn zij ’vol van wat uit het Oosten is’. In plaats van geloof te stellen in Jehovah en zijn woord, zijn zij „magiebeoefenaars gelijk de Filistijnen”. Zij houden zich beslist niet afgezonderd van de naties, want het land „wemelt . . . van de kinderen van buitenlanders” — zonder twijfel buitenlanders die Gods volk in aanraking brengen met goddeloze praktijken.
4. Welke uitwerking hebben rijkdom en militaire kracht op de joden, in plaats dat zij daarin reden zien Jehovah te danken?
4 Jesaja wijst op de heersende economische voorspoed en de militaire kracht van Juda onder koning Uzzia met de woorden: „Hun land is gevuld met zilver en goud, en er is geen eind aan hun schatten. En hun land is gevuld met paarden, en er is geen eind aan hun wagens” (Jesaja 2:7). Dankt het volk Jehovah voor die rijkdom en militaire kracht? (2 Kronieken 26:1, 6-15) Verre van dat! In plaats daarvan stellen zij hun vertrouwen in de rijkdom zelf en keren zij zich af van de Bron ervan, Jehovah God. Het gevolg? „Hun land is gevuld met goden die niets waard zijn. Voor het werk van hun handen buigen zij zich neer, voor datgene wat hun vingers hebben gemaakt. En de aardse mens buigt zich neer, en de man verlaagt zich, en gij kunt hun onmogelijk vergiffenis schenken” (Jesaja 2:8, 9). Zij keren hun gezicht af van de levende God en buigen zich neer voor levenloze afgoden.
5. Waarom is zich neerbuigen voor afgoden geen daad van nederigheid?
5 Zich neerbuigen kan een teken van nederigheid zijn. Maar zich neerbuigen voor levenloze dingen is zinloos; de afgodenaanbidder „verlaagt zich” op die manier, maakt zichzelf te schande. Hoe kan Jehovah zo’n zonde vergeven? Wat zullen deze afgodendienaren doen wanneer Jehovah hen ter verantwoording roept?
’Hoogmoedige ogen moeten neergeslagen worden’
6, 7. (a) Wat gebeurt er op de dag van Jehovah’s oordeel met mensen die zichzelf verheffen? (b) Over wat en wie uit Jehovah zijn toorn, en waarom?
6 Jesaja vervolgt: „Ga de rots binnen en verberg u in het stof wegens de angstwekkendheid van Jehovah, en voor zijn luisterrijke superioriteit” (Jesaja 2:10). Maar geen rots zal groot genoeg zijn om hen te beschermen, geen bedekking dik genoeg om hen te verbergen voor Jehovah, de Almachtige. Wanneer hij zijn oordeel komt voltrekken, moeten „de hoogmoedige ogen van de aardse mens . . . neergeslagen worden, en de hovaardigheid der mannen moet neergebogen worden; en Jehovah alleen moet hoog verheven worden op die dag”. — Jesaja 2:11.
7 „De dag die Jehovah der legerscharen toebehoort” komt eraan. Dan zal Gods tijd aangebroken zijn om zijn toorn te uiten „over alle ceders van de Libanon die hoog oprijzen en verheven zijn en over alle statige bomen van Basan; en over alle hoog oprijzende bergen en over alle verheven heuvels; en over elke hoge toren en over elke versterkte muur; en over alle schepen van Tarsis en over alle begeerlijke boten” (Jesaja 2:12-16). Ja, aan elke menselijke organisatie, opgericht als symbool van hun trots, en aan ieder goddeloos individu zal aandacht worden geschonken op de dag van Jehovah’s gramschap. Aldus moet „de hoogmoed van de aardse mens . . . neergebogen worden, en de hovaardigheid der mannen moet omlaaggehaald worden; en Jehovah alleen moet hoog verheven worden op die dag”. — Jesaja 2:17.
8. Hoe komt de voorzegde oordeelsdag in 607 v.G.T. over Jeruzalem?
8 De voorzegde oordeelsdag komt in 607 v.G.T. over de joden wanneer de Babylonische koning Nebukadnezar Jeruzalem verwoest. De inwoners zien hoe hun geliefde stad in vlammen opgaat, haar trotse gebouwen met de grond gelijk worden gemaakt en haar machtige muur wordt geslecht. Jehovah’s tempel ligt in puin. Noch hun schatten noch hun wagens hebben iets te betekenen op „de dag die Jehovah der legerscharen toebehoort”. En hun afgoden? Het gaat precies zoals Jesaja voorzegt: „De goden zelf die niets waard zijn, zullen volkomen verdwijnen” (Jesaja 2:18). De joden — vorsten en sterke mannen inbegrepen — worden in ballingschap naar Babylon gevoerd. Jeruzalem moet zeventig jaar woest liggen.
9. In welk opzicht komt de toestand van de christenheid overeen met die van Jeruzalem en Juda in Jesaja’s tijd?
9 Wat komt de toestand van de christenheid overeen met die van Jeruzalem en Juda in Jesaja’s tijd! De christenheid heeft beslist een nauwe band ontwikkeld met de naties van deze wereld. Ze is een enthousiast voorstandster van de Verenigde Naties en heeft haar huis gevuld met afgoden en onschriftuurlijke praktijken. Haar aanhangers zijn materialistisch en stellen hun vertrouwen in militaire sterkte. En bezien zij hun geestelijken niet als personen die het verdienen met alle egards behandeld te worden, kennen zij hun geen titels en eerbewijzen toe? Aan de zelfverheffing van de christenheid zal zonder mankeren een eind worden gemaakt. Maar wanneer?
De ophanden zijnde „dag van Jehovah”
10. Op welke „dag van Jehovah” wijzen de apostelen Paulus en Petrus?
10 De Schrift vestigt de aandacht op een „dag van Jehovah” die van veel grotere betekenis zal zijn dan de oordeelsdag over het oude Jeruzalem en Juda. De apostel Paulus bracht de komende „dag van Jehovah” onder inspiratie met de tegenwoordigheid van de geïnstalleerde koning Jezus Christus in verband (2 Thessalonicenzen 2:1, 2). Petrus sprak over die dag in samenhang met de grondvesting van ’nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, waarin rechtvaardigheid zal wonen’ (2 Petrus 3:10-13). Het is de dag waarop Jehovah zijn oordeel zal voltrekken aan het hele goddeloze samenstel van dingen, de christenheid inbegrepen.
11. (a) Wie zal ’zich staande houden’ onder de ophanden zijnde „dag van Jehovah”? (b) Hoe kunnen wij Jehovah tot onze toevlucht maken?
11 „Ach de dag”, zegt de profeet Joël, „want de dag van Jehovah is nabij, en als een gewelddadige plundering van de Almachtige zal hij komen!” Zou met het oog op de nabijheid van die „dag” iedereen zich niet moeten bekommeren om zijn veiligheid in die vrees inboezemende tijd? „Wie kan zich daaronder staande houden?”, vraagt Joël. Hij antwoordt: „Jehovah zal een toevlucht zijn voor zijn volk” (Joël 1:15; 2:11; 3:16). Zal Jehovah God een toevlucht zijn voor degenen die hoogmoedig van geest zijn en hun vertrouwen stellen in rijkdom, militaire sterkte en goden van menselijke makelij? Uitgesloten! God liet zelfs zijn uitverkoren volk aan hun lot over toen zij op die manier handelden. Het is dus van het grootste belang dat al Gods dienstknechten ’rechtvaardigheid en zachtmoedigheid zoeken’ en ernstig nagaan welke plaats Jehovah’s aanbidding in hun leven inneemt! — Zefanja 2:2, 3.
„Voor de spitsmuizen en voor de vleermuizen”
12, 13. Waarom is het passend dat de afgodenaanbidders hun goden op de dag van Jehovah „voor de spitsmuizen en voor de vleermuizen” werpen?
12 Hoe zullen afgodenaanbidders hun afgoden bezien op Jehovah’s grote dag? Jesaja antwoordt: „Men zal in de grotten der rotsen en in de holen van het stof gaan wegens de angstwekkendheid van Jehovah en voor zijn luisterrijke superioriteit, wanneer hij opstaat om de aarde te doen beven. Op die dag zal de aardse mens zijn goden van zilver, die waardeloos zijn, en zijn goden van goud, die niets waard zijn, . . . voor de spitsmuizen en voor de vleermuizen werpen, om in de holen in de rotsen en in de kloven van de steile rotsen te gaan, wegens de angstwekkendheid van Jehovah en voor zijn luisterrijke superioriteit, wanneer hij opstaat om de aarde te doen beven. Laat om uwentwil af van de aardse mens, wiens adem in zijn neusgaten is, want op basis waarvan dient hijzelf in aanmerking genomen te worden?” — Jesaja 2:19-22.
13 Spitsmuizen leven in holen in de grond en vleermuizen huizen in donkere en troosteloze grotten. Waar een groot aantal vleermuizen op één plek huist, hangt bovendien een walglijke stank en hopen zich dikke lagen uitwerpselen op. Wat een geschikte plaatsen om er afgoden in te werpen! Een plaats van duisternis en onreinheid is al wat ze verdienen. Wat de mensen betreft, zij zullen op de dag van Jehovah’s oordeel hun toevlucht zoeken in grotten en rotskloven. Het lot van de afgoden en van hun aanbidders zal dus gelijk zijn. Zoals Jesaja profeteert, hebben levenloze afgoden in 607 v.G.T. noch hun aanbidders noch Jeruzalem uit Nebukadnezars hand gered.
14. Wat zullen wereldsgezinde mensen doen tijdens de komende dag van Jehovah’s oordeel over het wereldrijk van valse religie?
14 Wat zal men doen tijdens de komende dag van Jehovah’s oordeel over de christenheid en andere segmenten van het wereldrijk van valse religie? Geconfronteerd met de wereldwijd verslechterende toestanden zullen de meeste mensen waarschijnlijk gaan beseffen dat hun afgoden niets waard zijn. Het is heel goed mogelijk dat zij hun toevlucht en bescherming veeleer bij niet-spirituele, aardse organisaties zoeken, misschien ook bij de Verenigde Naties, het ’scharlakengekleurde wilde beest’ uit Openbaring hoofdstuk 17. Het zijn „de tien horens” van dat symbolische wilde beest die Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, waarvan de christenheid een voornaam onderdeel is, zullen vernietigen. — Openbaring 17:3, 8-12, 16, 17.
15. Hoe zal Jehovah alleen „hoog verheven worden” op zijn oordeelsdag?
15 De verwoesting en verbranding van Babylon de Grote mag dan rechtstreeks het werk van die symbolische tien horens zijn, in feite wordt daarmee Jehovah’s oordeel voltrokken. Over Babylon de Grote vermeldt Openbaring 18:8: „Daarom zullen op één dag haar plagen komen, dood en rouw en hongersnood, en ze zal geheel verbrand worden met vuur, want Jehovah God, die haar heeft geoordeeld, is sterk.” Jehovah God, de Almachtige, komt dus de eer toe voor de bevrijding van de mensheid van de overheersing door valse religie. Jesaja zegt dan ook: „Jehovah alleen moet hoog verheven worden op die dag. Want het is de dag die Jehovah der legerscharen toebehoort.” — Jesaja 2:11b, 12a.
’Uw leiders doen u dolen’
16. (a) Waaruit bestaan de „steun en stut” van een samenleving? (b) Hoe zal Jesaja’s volk lijden onder het wegnemen van de „steun en stut” van hun samenleving?
16 Wil een samenleving stabiel zijn, dan moet ze haar „steun en stut” hebben — levensbehoeften als voedsel en water en, belangrijker nog, betrouwbare leiders die het volk kunnen besturen en de maatschappelijke orde in stand kunnen houden. Over het oude Israël voorzegt Jesaja echter: „Zie! de ware Heer, Jehovah der legerscharen, neemt uit Jeruzalem en uit Juda steun en stut weg, de gehele steun van brood en de gehele steun van water, sterke man en krijgsman, rechter en profeet, en beoefenaar van waarzeggerij en oudere man, overste van vijftig en hij die hoog in aanzien staat en raadsman en expert in magische kunsten, en de kundige bezweerder” (Jesaja 3:1-3). Knapen nog maar zullen vorsten worden en een grillig beleid voeren. Niet alleen zullen de heersers het volk onderdrukken maar „het volk zal werkelijk de een de ander . . . tiranniseren. Zij zullen losstormen, de knaap op de grijsaard, en de geringgeachte op degene die geëerd dient te worden” (Jesaja 3:4, 5). Kinderen ’stormen los’ op ouderen; zij hebben geen respect voor hen. Zo slecht zullen de levensomstandigheden zijn, dat de een tegen de ander, die totaal niet in aanmerking komt om te regeren, zal zeggen: „Gij hebt een mantel. Een dictator dient gij voor ons te worden, en deze omvergeworpen massa dient onder uw hand te zijn” (Jesaja 3:6). Maar degenen die deze uitnodiging ontvangen, zullen weigeren en volhouden dat zij noch in staat zijn het gewonde land te genezen noch over de rijkdom beschikken om zich van de verantwoordelijkheid te kwijten. Zij zullen zeggen: „Ik zal geen wondenverbinder worden; en in mijn huis is brood noch mantel. Gijlieden moet mij niet tot dictator over het volk aanstellen.” — Jesaja 3:7.
17. (a) In welke zin was de zonde van Jeruzalem en Juda „als die van Sodom”? (b) Bij wie ligt volgens Jesaja de schuld voor de toestand van zijn volk?
17 Jesaja vervolgt: „Jeruzalem is gestruikeld, en Juda zelf is gevallen, omdat hun tong en hun handelingen tegen Jehovah zijn, doordat zij zich in de ogen van zijn heerlijkheid weerspannig gedragen. De uitdrukking van hun gezicht alleen al getuigt in feite tegen hen, en over hun zonde als die van Sodom vertellen zij zowaar. Zij hebben ze niet verheeld. Wee hun ziel! Want zij hebben zichzelf rampspoed aangedaan” (Jesaja 3:8, 9). Gods volk is met woord en daad weerspannig geweest tegen de ware God. De schaamteloze en berouwloze uitdrukking op hun gezicht alleen al verraadt hun zonden, die even weerzinwekkend zijn als die van Sodom. Er is een verbond tussen hen en Jehovah God, maar hij zal zijn maatstaven voor hen niet veranderen. „Goed zal [het] zijn met de rechtvaardige, want de vrucht van hun handelingen zullen zij eten. Wee de goddeloze! — Rampspoed; want de door zijn eigen handen gegeven behandeling zal hem worden gegeven! Wat mijn volk betreft, zijn taaktoewijzers handelen met gestrengheid, en louter vrouwen heersen er in werkelijkheid over. O mijn volk, degenen die u voortleiden, doen u dolen, en de weg van uw paden hebben zij verward.” — Jesaja 3:10-12.
18. (a) Welk oordeel spreekt Jehovah uit over de oudsten en de vorsten in Jesaja’s tijd? (b) Welke les schuilt er in Jehovah’s oordeel over de oudsten en de vorsten?
18 Over de oudsten en de vorsten in Juda ’velt Jehovah vonnis’ en hij ’treedt met hen in het gericht’: „Gij zijt het die de wijngaard hebt platgebrand. Wat door roof aan de ellendige werd ontnomen, is in uw huizen. Wat hebt gij ermee voor dat gij mijn volk verbrijzelt, en dat gij zelfs het aangezicht van de ellendigen vermaalt?” (Jesaja 3:13-15) In plaats dat de leiders zich inspannen voor het welzijn van het volk, houden zij zich bezig met bedrieglijke praktijken. Zij misbruiken hun gezag door zich te verrijken en de armen en behoeftigen te beroven. Maar deze leiders moeten zich bij Jehovah der legerscharen voor hun onderdrukking van de ellendigen verantwoorden. Wat een waarschuwing voor hen die thans verantwoordelijke posities bekleden! Laten zij er altijd angstvallig voor waken hun gezag te misbruiken.
19. Aan welke onderdrukking en vervolging heeft de christenheid zich schuldig gemaakt?
19 De christenheid — in het bijzonder haar geestelijken en vooraanstaanden — heeft langs frauduleuze weg veel verworven dat eigendom zou moeten zijn van het gewone volk, dat ze heeft onderdrukt en blijft onderdrukken. Ook heeft ze het volk van God geslagen, vervolgd en mishandeld en grote smaad op Jehovah’s naam gebracht. Op zijn bestemde tijd zal Jehovah beslist met haar in het gericht treden.
„Een brandmerk in plaats van schoonheid”
20. Waarom hekelt Jehovah „de dochters van Sion”?
20 Na het door de leiders bedreven onrecht gehekeld te hebben, richt Jehovah zich tot de vrouwen van Sion of Jeruzalem. Klaarblijkelijk omdat het mode is, dragen „de dochters van Sion” „voetkettinkjes” — kettinkjes die tussen hun enkels bevestigd zijn — die een melodieus rinkelend geluid maken. De vrouwen nemen kleine, „trippelende pasjes”, leren zich een als elegant en vrouwelijk geldende manier van lopen aan. Wat is daar eventueel verkeerd aan? Het is de instelling van deze vrouwen. Jehovah zegt: ’De dochters van Sion zijn hoogmoedig geworden en zij lopen rond met gerekte hals en lonken met hun ogen’ (Jesaja 3:16). Die hoogmoed wordt onontkoombaar bestraft.
21. Hoe treft Jehovah’s oordeel over Jeruzalem de joodse vrouwen?
21 Wanneer Jehovah’s oordeel over het land komt, zullen deze hoogmoedige „dochters van Sion” dan ook alles verliezen — zelfs de schoonheid waar zij zo trots op zijn. Jehovah profeteert: „Jehovah [zal] de schedel van de dochters van Sion ook werkelijk schurftig maken, en hun voorhoofd zal Jehovah zelf ontbloten. Op die dag zal Jehovah wegnemen de luister van de voetringen en de hoofdbanden en de maanvormige sieraden, de oorbellen en de armbanden en de sluiers, de hoofdtooisels en de voetkettinkjes en de borstbanden en de ’huizen van de ziel’ [waarschijnlijk reukflesjes] en de tot sieraad dienende zoemende schelpen [of amuletten], de vingerringen en de neusringen, de lange staatsiegewaden en de opperklederen en de omslagdoeken en de geldbeurzen, en de handspiegels en de onderklederen en de tulbanden en de grote sluiers” (Jesaja 3:17-23; zie voetnoten). Wat een tragische ommekeer!
22. Wat verliezen de vrouwen van Jeruzalem buiten hun sieraden nog meer?
22 De profetische boodschap vervolgt met: „Voor balsemolie [zal er] louter een duffe lucht in de plaats . . . komen; en voor een gordel een touw; en voor een artistieke haaropmaak kaalheid; en voor een rijk kleed omgording met een zak; een brandmerk in plaats van schoonheid” (Jesaja 3:24). In 607 v.G.T. vervallen de trotse vrouwen van Jeruzalem van rijkdom tot armoede. Zij verliezen hun vrijheid en krijgen „een brandmerk” van slavernij.
„Ze zal stellig worden uitgeschud”
23. Wat maakt Jehovah bekend met betrekking tot Jeruzalem?
23 Jehovah spreekt nu de stad Jeruzalem toe met de woorden: „Door het zwaard zullen uw eigen mannen vallen, en uw sterkte door oorlog. En haar ingangen zullen moeten treuren en droefheid tot uitdrukking moeten brengen, en ze zal stellig worden uitgeschud. Ter aarde zal ze neerzitten” (Jesaja 3:25, 26). De mannen van Jeruzalem, zelfs haar machtigen, zullen in de strijd gedood worden. De stad zal met de grond gelijk worden gemaakt. Voor „haar ingangen” zal het een tijd zijn om te „treuren en droefheid tot uitdrukking [te] brengen”. Jeruzalem zal worden „uitgeschud” en woest gelegd.
24. Welke drastische gevolgen heeft het verlies van mannen door het zwaard voor de vrouwen van Jeruzalem?
24 Het verlies van mannen door het zwaard zal drastische gevolgen hebben voor de vrouwen van Jeruzalem. Jesaja besluit dit deel van zijn profetische boek met de voorzegging: „Zeven vrouwen zullen op die dag werkelijk één man aangrijpen en zeggen: ’Wij zullen ons eigen brood eten en onze eigen mantels dragen; mogen wij slechts naar uw naam genoemd worden, om onze smaad weg te nemen’” (Jesaja 4:1). Het tekort aan huwbare mannen zal zo nijpend worden dat verscheidene vrouwen een verbintenis met dezelfde man zullen aangaan om zijn naam te mogen dragen — dat wil zeggen, officieel bekend te staan als zijn vrouw — en zo vrij te zijn van de smaad geen man te hebben. De Mozaïsche wet schreef voor dat een man zijn vrouw van voedsel en kleding voorzag (Exodus 21:10). Deze vrouwen stemmen er echter in toe ’hun eigen brood te eten en hun eigen kleding te dragen’ en zijn dus bereid de man van zijn wettelijke verplichtingen te ontslaan. Wat een wanhopige situatie voor de eens hoogmoedige „dochters van Sion”!
25. Wat is het vooruitzicht voor wie zichzelf verhoogt?
25 Jehovah vernedert wie zichzelf verhoogt. In 607 v.G.T. zorgt hij er inderdaad voor dat de hoogmoed van zijn uitverkoren volk wordt „neergebogen” en hun „hovaardigheid” wordt „omlaaggehaald”. Laten ware christenen nooit vergeten dat ’God de hoogmoedigen weerstaat maar onverdiende goedheid geeft aan de nederigen’. — Jakobus 4:6.
[Illustratie op blz. 50]
Afgoden, rijkdom en militaire bekwaamheid redden Jeruzalem niet op de dag van Jehovah’s oordeel
[Illustratie op blz. 55]
Op „de dag van Jehovah” zal het wereldrijk van valse religie vernietigd worden