KOMIJN
[Hebr.: kam·monʹ; Gr.: kuʹmi·non], zwarte komijn [Hebr.: qeʹtsach].
De komijnplant (Cuminum cyminum) behoort tot de Schermbloemenfamilie, wordt 30-60 cm hoog, heeft lange, smalle bladeren en bloemschermen met kleine roze of witte bloemen die in tuiltjes bijeenstaan op vertakte stelen. De plant is het meest bekend wegens haar sterk aromatische zaden, die in het Midden-Oosten en in andere landen als specerij worden gebruikt om brood, koeken, stoofschotels en zelfs likeuren te kruiden. Karwijzaad, dat in smaak en uiterlijk op komijnzaad lijkt, wordt thans veelvuldiger gebruikt dan komijn, aangezien het milder is en een grotere voedingswaarde heeft.
Naast de komijn wordt in Jesaja 28:25, 27 melding gemaakt van een plant die in het Hebreeuws qeʹtsach heet. Dit woord is door vertalers verschillend weergegeven met „wikken” (Lu; SV) en „dille” (LV; NBG). Wanneer men echter de context in aanmerking neemt, alsook de overeenkomstige naam in het Arabisch (qazha), schijnt „zwarte komijn” (NW; Nederlandse PB, vtn.) de juiste vertaling te zijn. Ondanks de Nederlandse naam wordt de zwarte komijn (Nigella sativa) botanisch niet bij de komijn ingedeeld. Hij behoort tot de Ranonkelfamilie, wordt ongeveer even hoog als de komijn en heeft soortgelijke geveerde bladeren; hij heeft echter alleenstaande, aantrekkelijke bloemen met witte tot blauwe kelkbladen. De zaaddoosjes zijn van binnen in verschillende hokjes onderverdeeld, en de kleine zwarte zaadjes, die kleiner zijn dan die van de komijn, zijn zowel scherp als aromatisch en worden als een vrij scherpe specerij voor voedingsmiddelen gebruikt. In de oudheid waren ze bij de Grieken en de Romeinen als specerij zeer geliefd. — AFB.: Deel 1, blz. 543.
Hoewel noch de komijn noch de zwarte komijn in deze tijd op grote schaal wordt verbouwd in wat vroeger Palestina was, kwamen deze planten er in bijbelse tijden veelvuldig voor. Bij monde van de profeet Jesaja beschrijft Jehovah hoe de Israëlitische landbouwer met brede zaaibewegingen komijnzaad uitstrooit over het geploegde land, terwijl hij bij het zaaien van de waardevollere graansoorten als tarwe, gierst en gerst zorgvuldiger te werk gaat. Hij laat ook zien dat nadat de oogst was binnengehaald, de zaden van de komijn en de zwarte komijn niet met zware wielen of walsen van dorswerktuigen werden gedorst, maar dat dit gebeurde doordat men de zaaddoosjes met een staf of de hardere omhulsels van de zwarte komijn met een stok uitklopte, opdat de kleine, tere zaadjes niet beschadigd zouden worden. Nadat Jehovah het volk Israël had vermaand om met het oog op de nabije verdelging waarmee het noordelijke koninkrijk geconfronteerd werd, met spotten op te houden, wilde hij in aansluiting daarop aan de hand van deze illustratie klaarblijkelijk laten uitkomen dat het volk de keus had gunstig te reageren op de bestraffende slagen van Jehovah’s stok of onderworpen te worden aan het onverbiddelijke en onophoudelijke dorsen dat met verpletterende kracht zou worden uitgevoerd door een met zware walsen uitgerust dorswerktuig. — Jes 28:22-29.
Onder de Mozaïsche wet moesten de Israëlieten de tiende „van de hele opbrengst van [hun] zaad” geven, en daartoe behoorden blijkbaar alle verbouwde gewassen (De 14:22; Le 27:30). In Jezus’ tijd waren de Farizeeën er pijnlijk nauwgezet op bedacht tienden van zulke kleine produkten als de munt, de dille en de komijn (allemaal handelsartikelen) te betalen, maar maakten zij zich er schuldig aan de gewichtiger verplichtingen te veronachtzamen. — Mt 23:23; vgl. Lu 11:42.