ARIËL
(A̱riël) [Altaarhaard van God; of: Leeuw van God].
1. Een Moabiet wiens twee zonen door Benaja werden gedood. — 2Sa 23:20; 1Kr 11:22.
2. Een van de negen hoofden die door Ezra speciaal uitgekozen werden om bevoegde ’dienaren voor het huis van onze God’ te vinden. Dit gebeurde in het voorjaar van 468 v.G.T., toen ongeveer 1500 Israëlitische mannen onder leiding van Ezra op het punt stonden van de rivier de Ahava naar Jeruzalem te vertrekken. — Ezr 8:15-17, 31.
3. Een cryptische naam die in Jesaja 29:1, 2, 7 voor Jeruzalem wordt gebruikt. Jeruzalem was de plaats waar zich op het terrein van Gods tempel het offeraltaar bevond. Daarom was deze stad werkelijk de altaarhaard van God. Ze werd ook geacht het centrum van de zuivere aanbidding van Jehovah te zijn. Jesaja 29:1-4 bevat echter een onheilspellende boodschap, waarin de verwoesting van Jeruzalem wordt voorzegd die in 607 v.G.T. door de Babyloniërs werd teweeggebracht, bij welke gelegenheid ze in een andere betekenis een „altaarhaard” werd: een stad waarin vergoten bloed stroomde en die door vuur werd verteerd en gevuld raakte met de lijken van de slachtoffers van de vurige verwoesting. De diepere oorzaken van deze rampspoed worden in vers 9-16 uiteengezet. Uit Jesaja 29:7, 8 blijkt echter dat de natiën die Jeruzalem verwoestten, hun uiteindelijke doel niet zouden bereiken.