ZELFBEHEERSING
Het vermogen om zichzelf, zijn daden, woorden of gedachten, te bedwingen of te beteugelen (Ge 43:31; Es 5:10; Ps 119:101; Sp 10:19; Jer 14:10; Han 24:25). De Hebreeuwse en Griekse woorden die betrekking hebben op zelfbeheersing, betekenen letterlijk macht of controle over zichzelf hebben. Zelfbeheersing is een ’vrucht van Gods geest’ (Ga 5:22, 23), en Jehovah heeft, hoewel hij grenzeloze macht bezit, te allen tijde zelfbeheersing geoefend. In plaats van onmiddellijk tegen kwaaddoeners op te treden, heeft hij tijd laten verstrijken opdat zij de gelegenheid zouden hebben zich van hun verkeerde wegen af te keren en daardoor zijn gunst te verwerven. — Jer 18:7-10; 2Pe 3:9.
Wanneer echter eenmaal onomstotelijk was komen vast te staan dat degenen aan wie tijd voor berouw was verleend niet hun voordeel zouden doen met zijn barmhartigheid, weerhield Jehovah zich terecht niet langer van de voltrekking van zijn oordeel. Dat ervoeren bijvoorbeeld de verwoesters van Jeruzalem. Omdat zij niet erkenden dat Jehovah hun had toegestaan de Israëlieten te onderwerpen teneinde hen wegens hun trouweloosheid streng te onderrichten, behandelden deze verwoesters hen meedogenloos en dreven het strenge onderricht verder door dan volgens Gods vonnis nodig was geweest. (Vgl. Jes 47:6, 7; Za 1:15.) Jehovah wist dit bij voorbaat en had bij monde van de profeet Jesaja te kennen gegeven dat de tijd zou komen waarin hij zich er niet langer van zou weerhouden de verwoesters te straffen: „Ik heb mij lange tijd stilgehouden. Ik bleef zwijgen. Ik bleef zelfbeheersing oefenen. Als een barende vrouw zal ik kermen, snuiven en hijgen tegelijk. Ik zal bergen en heuvels verwoesten, en al hun plantengroei zal ik doen verdorren.” — Jes 42:14, 15.
Ook Christus Jezus oefende zelfbeheersing. Toen de apostel Petrus huisknechten onder de aandacht bracht dat zij aan hun eigenaars onderworpen moesten zijn, schreef hij: „Gij werdt trouwens tot deze loopbaan geroepen, want ook Christus heeft voor u geleden, u een model nalatend opdat gij nauwkeurig in zijn voetstappen zoudt treden. . . . Wanneer hij werd beschimpt, ging hij niet terugschimpen. Wanneer hij leed, ging hij niet dreigen, maar hij bleef zich toevertrouwen aan degene die rechtvaardig oordeelt.” — 1Pe 2:21-23.
In „de laatste dagen” zou gebrek aan zelfbeheersing typerend zijn voor degenen die niet het ware christendom beoefenen (2Ti 3:1-7). Daar christenen echter navolgers van God en van zijn Zoon moeten zijn (1Kor 11:1; Ef 5:1), dienen zij zich in te spannen om in alle dingen zelfbeheersing aan te kweken (1Kor 9:25). De apostel Petrus zei: „[Voegt] bij uw geloof deugd . . ., bij uw deugd kennis, bij uw kennis zelfbeheersing, bij uw zelfbeheersing volharding, bij uw volharding godvruchtige toewijding, bij uw godvruchtige toewijding broederlijke genegenheid, bij uw broederlijke genegenheid liefde. Want indien deze dingen bij u bestaan en overvloedig zijn, zullen ze u beletten hetzij inactief of onvruchtbaar te zijn met betrekking tot de nauwkeurige kennis van onze Heer Jezus Christus.” — 2Pe 1:5-8.
Vooral degenen die als opzieners in christelijke gemeenten dienen, moeten de eigenschap zelfbeheersing aan de dag leggen (Tit 1:8). Willen opzieners problemen binnen de gemeente doeltreffend kunnen aanpakken, dan moeten zij in woord en daad zelfbeheersing betrachten. De apostel Paulus gaf Timotheüs de raad: „Wijs verder dwaze en domme twistvragen af, daar gij weet dat ze strijd teweegbrengen. Een slaaf van de Heer behoeft echter niet te strijden, maar moet vriendelijk zijn jegens allen, bekwaam om te onderwijzen, iemand die zich onder het kwade in bedwang houdt en met zachtaardigheid degenen onderricht die niet gunstig gezind zijn.” — 2Ti 2:23-25.
Wanneer iemand in een bepaalde situatie nalaat zelfbeheersing te oefenen, kan dat een smet werpen op een langdurig bericht van getrouwe dienst en hem in alle mogelijke moeilijkheden storten. Een illustratie hiervan is wat koning David overkwam. Hoewel David loyaal was aan de ware aanbidding en liefde voor de rechtvaardige beginselen van Gods wet had (vgl. Ps 101), pleegde hij overspel met Bathseba, en dit leidde ertoe dat hij haar echtgenoot Uria in een gevechtspositie liet plaatsen waar hij vrijwel zeker zou sneuvelen. Als gevolg daarvan werd David nog jaren daarna gekweld door ernstige moeilijkheden in zijn gezin (2Sa 12:8-12). Zijn geval toont ook hoe wijs het is situaties uit de weg te gaan die tot een verlies van zelfbeheersing kunnen leiden. David had van het dakterras van zijn paleis weg kunnen gaan, maar blijkbaar bleef hij naar Bathseba kijken terwijl zij zich baadde, en daardoor ontvlamde zijn hartstocht voor haar. — 2Sa 11:2-4.
Zo zou het voor iemand die geen zelfbeheersing heeft goed zijn zich tegen het bedrijven van hoererij te beschermen door een eerbaar huwelijk aan te gaan in plaats van vrijgezel te blijven. In dit verband schreef de apostel Paulus: „Indien zij geen zelfbeheersing hebben, laten zij dan trouwen, want het is beter te trouwen dan te branden van hartstocht.” — 1Kor 7:9, 32-38.