BLAASBALG
Een werktuig dat beurtelings uitgetrokken en samengedrukt kan worden, waarbij de lucht eerst via een klep of ventiel wordt aangezogen en vervolgens via een mondstuk krachtig wordt uitgeblazen. Blaasbalgen zijn voor het aanblazen van smidsvuren doeltreffender dan alleen waaieren of de in de oudheid gebruikte blaaspijpen. In de oudheid bestond een blaasbalg eenvoudig uit een leren zak, die aan een raamwerk of op een onderlaag bevestigd was. Aan de zak zat een pijp die naar het vuur leidde, hetzij een ijzeren pijp of een rietpijp waarvan het uiteinde met vuurbestendig leem bekleed was. Met de hand bediende blaasbalgen gebruikte men bij kleinere smidsvuren; maar bij grote smeltovens gebruikte men twee met de voet bediende blaasbalgen. Degene die het werktuig bediende, trapte beurtelings de ene en dan de andere blaasbalg in, en trok telkens de samengedrukte blaasbalg aan een koord weer omhoog zodat deze zich weer met lucht kon vullen. Om bij deze grote smeltovens voor een ononderbroken luchtstroom te zorgen, bedienden twee mannen elk één paar blaasbalgen. Het Hebreeuwse woord voor blaasbalg is map·poeʹach, afgeleid van het grondwoord na·fachʹ, dat „blazen” betekent (Ge 2:7). Dit werktuig wordt in de Schrift slechts eenmaal met name genoemd (Jer 6:29), hoewel er in Jesaja 54:16 en Ezechiël 22:20, 21 wellicht op gezinspeeld wordt. De uitdrukkingen in deze schriftplaatsen moeten figuurlijk worden opgevat en de illustraties zijn gebaseerd op methoden die voor het louteren van metalen werden toegepast. — Zie LOUTEREN, LOUTERAAR.