Hoofdstuk zeventien
Buitenlanders vergaderd tot Gods huis van gebed
1, 2. Welke opwindende bekendmaking werd in 1935 gedaan, en waarvan maakte dit deel uit?
OP VRIJDAG 31 mei 1935 sprak Joseph F. Rutherford een congresmenigte toe in Washington D.C. Hij besprak de identiteit van de „grote schare” die door de apostel Johannes werd gezien in een visioen. Op het hoogtepunt van zijn lezing vroeg broeder Rutherford: „Zouden allen die de hoop hebben eeuwig op aarde te leven, willen opstaan?” Volgens een van de aanwezigen „stond meer dan de helft van de toehoorders op”. Daarop zei de spreker: „Ziedaar! De grote schare!” Een van de andere aanwezigen vertelt: „Eerst heerste er stilte en toen brak er een vreugdegeroep uit, gevolgd door een luid en aanhoudend applaus.” — Openbaring 7:9.
2 Dat was een opmerkelijk moment in de gestadige vervulling van een profetie die zo’n 2700 jaar eerder werd opgetekend en in onze bijbels staat als Jesaja hoofdstuk 56. Zoals veel andere profetieën in Jesaja bevat ook deze zowel troostrijke beloften als ernstige waarschuwingen. In de eerste toepassing is ze gericht tot Gods verbondsvolk in Jesaja’s tijd, maar de vervulling ervan strekt zich over de eeuwen heen tot in onze tijd uit.
Wat er voor redding nodig is
3. Indien de joden redding zoeken bij God, wat moeten zij dan doen?
3 Jesaja hoofdstuk 56 begint met een vermaning tot de joden. Dat neemt niet weg dat alle ware aanbidders acht moeten slaan op wat de profeet schrijft. Wij lezen: „Dit heeft Jehovah gezegd: ’Betracht gerechtigheid en doet wat rechtvaardig is. Want mijn redding is nabij om te komen en mijn rechtvaardigheid om geopenbaard te worden. Gelukkig is de sterfelijke mens die dit doet, en de mensenzoon die daaraan vasthoudt, die de sabbat houdt om hem niet te ontheiligen en die zijn hand ervoor behoedt enigerlei kwaad te doen’” (Jesaja 56:1, 2). De inwoners van Juda die bij God redding zoeken, moeten de Mozaïsche wet gehoorzamen; zij moeten gerechtigheid betrachten en een rechtvaardig leven leiden. Waarom? Omdat Jehovah zelf rechtvaardig is. Zij die rechtvaardigheid nastreven, genieten het geluk dat voortspruit uit het bezitten van Jehovah’s gunst. — Psalm 144:15b.
4. Waarom is het onderhouden van de sabbat van belang in Israël?
4 De profetie legt de nadruk op het houden van de sabbat omdat de sabbat een belangrijk onderdeel van de Mozaïsche wet is. Het veronachtzamen van de sabbat is zelfs een van de redenen waarom de inwoners van Juda uiteindelijk in ballingschap gaan (Leviticus 26:34, 35; 2 Kronieken 36:20, 21). De sabbat is een teken van de speciale relatie die Jehovah met de joden heeft, en zij die de sabbat onderhouden, tonen dat zij die relatie naar waarde schatten (Exodus 31:13). Bovendien zou het onderhouden van de sabbat Jesaja’s tijdgenoten eraan herinneren dat Jehovah de Schepper is. De sabbatviering zou hun tevens zijn barmhartigheden tegenover hen in herinnering brengen (Exodus 20:8-11; Deuteronomium 5:12-15). Ten slotte zou het houden van de sabbat in een vaste, gestructureerde regeling voor het aanbidden van Jehovah voorzien. Door eenmaal per week van hun gewone werk te rusten, zouden de inwoners van Juda in de gelegenheid zijn te bidden, te studeren en te mediteren.
5. Hoe kunnen christenen de raad de sabbat te houden, in beginsel in praktijk brengen?
5 Hoe staat het echter met christenen? Geldt de aanmoediging om de sabbat te onderhouden voor hen? Niet rechtstreeks, want christenen staan niet onder de Wet en dus wordt het onderhouden van de sabbat niet van hen verlangd (Kolossenzen 2:16, 17). Niettemin legde de apostel Paulus uit dat er „een sabbatsrust” voor getrouwe christenen is. Die „sabbatsrust” omvat het hebben van geloof in Jezus’ loskoopoffer voor redding en zich niet meer verlaten op werken alleen (Hebreeën 4:6-10). De woorden van Jesaja’s profetie over de sabbat herinneren Jehovah’s hedendaagse dienstknechten er dan ook aan hoe uiterst noodzakelijk het is geloof te stellen in Gods regeling voor redding. Ze zijn ook een voortreffelijke herinnering aan de noodzaak om aan een nauwe band met Jehovah te werken en te streven naar geregelde, consequente aanbidding.
Troost voor de buitenlander en de eunuch
6. Aan welke twee groepen wordt nu aandacht besteed?
6 Jehovah richt zich nu tot twee groepen die hem willen dienen maar die er onder de Mozaïsche wet niet voor in aanmerking komen deel uit te maken van de joodse gemeente. Wij lezen: „Laat de buitenlander die zich bij Jehovah heeft aangesloten, niet zeggen: ’Jehovah zal mij ongetwijfeld van zijn volk afscheiden.’ En laat de eunuch niet zeggen: ’Zie! Ik ben een dorre boom’” (Jesaja 56:3). De buitenlander vreest dat hij van Israël afgesneden zal worden. De eunuch zit het dwars dat hij nooit kinderen zal hebben om zijn naam in stand te houden. Beide groepen dienen moed te vatten. Laten wij, alvorens op het waarom in te gaan, eens beschouwen wat hun positie onder de Wet is in relatie tot de natie Israël.
7. Welke beperkingen legt de Wet buitenlanders in Israël op?
7 Onbesneden buitenlanders zijn uitgesloten van deelname aan Israëls aanbidding. Zij mogen bijvoorbeeld niet van het Pascha eten (Exodus 12:43). Buitenlanders die niet regelrecht de wetten van het land overtreden, genieten een rechtvaardige en gastvrije behandeling, maar zij hebben geen blijvende banden met de natie. Natuurlijk aanvaarden sommigen de Wet volledig, en als teken daarvan laten de mannen zich besnijden. Dan zijn zij proselieten; zij genieten het voorrecht in het voorhof van Jehovah’s huis te aanbidden en worden als een deel van de gemeente Israël beschouwd (Leviticus 17:10-14; 20:2; 24:22). Maar zelfs proselieten zijn niet echt deelhebbers aan Jehovah’s verbond met Israël, en zij hebben geen erfelijk landbezit in het Beloofde Land. Andere buitenlanders kunnen in de richting van de tempel bidden en kennelijk mogen zij via de priesterschap slachtoffers brengen mits de slachtoffers aan de Wet voldoen (Leviticus 22:25; 1 Koningen 8:41-43). Israëlieten mogen echter geen nauwe omgang met hen hebben.
Eunuchen krijgen een naam tot onbepaalde tijd
8. (a) Hoe werden eunuchen onder de Wet beschouwd? (b) Hoe werden eunuchen in heidense naties gebruikt, en waarop kan de term „eunuch” soms slaan?
8 Eunuchen, zelfs indien zij uit joodse ouders geboren zijn, kunnen geen volwaardig lid van de natie Israël wordena (Deuteronomium 23:1). Bij sommige heidense naties uit bijbelse tijden namen eunuchen een bijzondere plaats in en het was de gewoonte sommige krijgsgevangen kinderen te castreren. Eunuchen werden aangesteld als functionarissen aan het koninklijk hof. Een eunuch kon een „bewaker der vrouwen”, een „bewaker van de bijvrouwen” of een bediende van de koningin zijn (Esther 2:3, 12-15; 4:4-6, 9). Niets wijst erop dat de Israëlieten ook zulke gebruiken hadden of dat eunuchen speciaal werden uitgekozen voor werkzaamheden in dienst van de Israëlitische koningen.b
9. Welke vertroostende woorden richt Jehovah tot eunuchen?
9 Naast het feit dat eunuchen in Israël slechts in beperkte mate mogen deelnemen aan de aanbidding van de ware God, is het voor hen zeer vernederend dat zij geen kinderen kunnen verwekken om hun familienaam voort te zetten. Wat vertroostend zijn dan de volgende woorden van de profetie! Wij lezen: „Dit heeft Jehovah gezegd tot de eunuchen die mijn sabbatten houden en die datgene hebben verkozen waarin ik een welbehagen heb gevonden en die aan mijn verbond vasthouden: ’Ik wil hun in mijn huis en binnen mijn muren zelfs een monument en een naam geven, iets wat beter is dan zonen en dochters. Een naam tot onbepaalde tijd zal ik hun geven, een die niet afgesneden zal worden.’” — Jesaja 56:4, 5.
10. Wanneer kwam er verandering in de situatie van eunuchen, en welk voorrecht heeft sindsdien voor hen opengestaan?
10 Ja, de tijd zal komen dat als iemand een eunuch is, dat niet langer een beletsel zal zijn om volledig als Jehovah’s dienstknecht geaccepteerd te worden. Indien eunuchen gehoorzaam zijn, zullen zij „een monument” of een plaats in Jehovah’s huis en een naam hebben, iets beters dan zonen en dochters. Wanneer gebeurt dat? Pas na de dood van Jezus Christus. Toen werd het oude Wetsverbond vervangen door het nieuwe verbond, en het vleselijke Israël werd vervangen door „het Israël Gods” (Galaten 6:16). Sindsdien heeft iedereen die geloof oefent, God aanvaardbare aanbidding kunnen schenken. Vleselijk aanzien en lichamelijke conditie tellen niet langer. Zij die getrouw volharden, zullen ongeacht hun lichamelijke toestand „een naam tot onbepaalde tijd” hebben, „een die niet afgesneden zal worden”. Jehovah zal hen niet vergeten. Hun naam zal geschreven worden in zijn „gedenkboek” en op Gods bestemde tijd zullen zij eeuwig leven ontvangen. — Maleachi 3:16; Spreuken 22:1; 1 Johannes 2:17.
Buitenlanders aanbidden samen met Gods volk
11. Waartoe worden buitenlanders aangemoedigd willen zij zegeningen ontvangen?
11 Maar hoe staat het met de buitenlanders? De profetie richt zich nu weer op hen en Jehovah heeft bijzonder troostrijke woorden voor hen. Jesaja schrijft: „De buitenlanders die zich bij Jehovah hebben aangesloten om hem te dienen en om de naam van Jehovah lief te hebben, ten einde hem tot knechten te worden, allen die de sabbat houden om hem niet te ontheiligen en die vasthouden aan mijn verbond, hen wil ik ook brengen tot mijn heilige berg en hun vreugde bereiden in mijn huis van gebed. Hun volledige brandoffers en hun slachtoffers zullen aanvaardbaar zijn op mijn altaar. Want míjn huis zal zelfs een huis van gebed worden genoemd voor alle volken.” — Jesaja 56:6, 7.
12. Hoe werd Jezus’ profetie van de „andere schapen” aanvankelijk begrepen?
12 In onze tijd zijn „de buitenlanders” geleidelijk op het toneel verschenen. Al voor de Eerste Wereldoorlog werd begrepen dat er een groter aantal personen redding zou ontvangen dan het aantal van degenen die de hoop hebben met Jezus in de hemel te regeren — degenen die wij thans erkennen als het Israël Gods. Bijbelonderzoekers waren op de hoogte van Jezus’ woorden die in Johannes 10:16 opgetekend staan: „Ik heb nog andere schapen, die niet van deze kooi zijn; ook die moet ik brengen, en zij zullen naar mijn stem luisteren, en zij zullen één kudde, één herder worden.” Begrepen werd dat deze „andere schapen” een aardse klasse vormen. Maar de meeste Bijbelonderzoekers geloofden dat de andere schapen tijdens de duizendjarige regering van Jezus Christus op het toneel zouden verschijnen.
13. Hoe werd beredeneerd dat de schapen uit Mattheüs hoofdstuk 25 in de laatste dagen van dit samenstel van dingen op het toneel zouden verschijnen?
13 Uiteindelijk werd er vooruitgang geboekt in het begrijpen van een verwante schriftplaats die over schapen spreekt. In Mattheüs hoofdstuk 25 staat Jezus’ gelijkenis van de schapen en de bokken opgetekend. Volgens die gelijkenis ontvangen de schapen eeuwig leven omdat zij Jezus’ broeders steunen. Zij vormen dus een aparte klasse, onderscheiden van de gezalfde broeders van Christus. In 1923 werd tijdens een congres in Los Angeles (Californië, VS) uitgelegd dat die schapen niet tijdens het Millennium op het toneel zouden verschijnen maar in de laatste dagen van dit samenstel van dingen. Waarom? Omdat Jezus de gelijkenis gaf als onderdeel van zijn antwoord op de vraag: „Wanneer zullen deze dingen zijn, en wat zal het teken zijn van uw tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen?” — Mattheüs 24:3.
14, 15. Welke vooruitgang werd geboekt in het begrijpen van de positie van de andere schapen in de tijd van het einde?
14 In de jaren ’20 kregen sommige personen die zich bij de Bijbelonderzoekers aangesloten hadden het gevoel dat Jehovah’s geest hun niet het getuigenis gaf dat zij een hemelse roeping hadden. Toch waren zij ijverige dienstknechten van de Allerhoogste God. In 1931 werd hun positie beter begrepen toen het boek Vindication (Rechtvaardiging) werd uitgegeven. Als onderdeel van een vers-voor-versbespreking van het bijbelboek Ezechiël werd in Vindication het visioen van „de man” met de schrijversinkthoorn uitgelegd (Ezechiël 9:1-11). Gezien wordt hoe deze „man” door Jeruzalem trekt en een kenteken zet op het voorhoofd van degenen die zuchten en kermen over de verfoeilijkheden die daar worden bedreven. „De man” vertegenwoordigt Jezus’ broeders, het overblijfsel van gezalfde christenen die op aarde leven in de tijd dat het oordeel aan het tegenbeeldige Jeruzalem, de christenheid, wordt voltrokken. De personen die gekentekend worden, zijn de andere schapen die in die tijd leven. In het visioen worden zij gespaard wanneer Jehovah’s scherprechters zijn wraak aan die afvallige stad voltrekken.
15 In 1932 bleek als gevolg van een beter begrip van het profetische drama van koning Jehu van Israël en Jonadab, een niet-Israëliet die hem in zijn besluit steunde, hoe deze andere schapen Christus’ gezalfde broeders steunen — net zoals Jonadab meeging om Jehu te steunen bij het uitroeien van de Baälaanbidding. In 1935 ten slotte werd beseft dat de andere schapen die in de tijd van het einde van dit samenstel van dingen leven, de grote schare zijn die de apostel Johannes in een visioen zag. Dit werd voor het eerst uitgelegd op het reeds genoemde congres in Washington D.C., toen Joseph F. Rutherford degenen met een aardse hoop aanduidde als „de grote schare”.
16. Welke voorrechten en verantwoordelijkheden vallen „de buitenlanders” ten deel?
16 Zo kwam men geleidelijk tot het inzicht dat „de buitenlanders” een grote rol spelen in Jehovah’s voornemens in deze laatste dagen. Zij komen naar het Israël Gods om Jehovah te aanbidden (Zacharia 8:23). Samen met die geestelijke natie brengen zij aanvaardbare slachtoffers aan God en gaan de sabbatsrust binnen (Hebreeën 13:15, 16). Bovendien aanbidden zij in Gods geestelijke tempel, die, net als de tempel in Jeruzalem, „een huis van gebed voor alle natiën” is (Markus 11:17). Zij oefenen geloof in het loskoopoffer van Jezus Christus, want zij ’wassen hun lange gewaden en maken ze wit in het bloed van het Lam’. En zij dienen Jehovah voortdurend, „dag en nacht heilige dienst voor hem” verrichtend. — Openbaring 7:14, 15.
17. Hoe houden de hedendaagse buitenlanders vast aan het nieuwe verbond?
17 Deze hedendaagse buitenlanders houden vast aan het nieuwe verbond in de zin dat zij door hun omgang met het Israël Gods, voordelen en zegeningen genieten die uit het nieuwe verbond voortvloeien. Hoewel zij geen deelhebbers zijn aan dat verbond, onderwerpen zij zich van ganser harte aan de ermee samenhangende wetten. Zo is Jehovah’s wet in hun hart, en zij leren Jehovah kennen als hun hemelse Vader en de hoogste Soeverein. — Jeremia 31:33, 34; Mattheüs 6:9; Johannes 17:3.
18. Welke bijeenbrenging wordt in de tijd van het einde tot stand gebracht?
18 Jesaja’s profetie vervolgt: „De uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah, die de verdrevenen van Israël bijeenbrengt, is: ’Ik zal nog anderen tot hem bijeenbrengen, buiten degenen van hem die reeds bijeengebracht zijn’” (Jesaja 56:8). In de tijd van het einde heeft Jehovah „de verdrevenen van Israël”, de leden van het gezalfde overblijfsel, bijeengebracht. Daarnaast brengt hij anderen bijeen, de leden van de grote schare. Samen aanbidden zij in vrede en harmonie onder supervisie van Jehovah en zijn op de troon geplaatste Koning, Christus Jezus. Wegens hun loyaliteit aan Jehovah’s regering in handen van Christus heeft de Voortreffelijke Herder hen tot een eensgezinde, vreugdevolle kudde gemaakt.
Blinde wachters, stomme honden
19. Welke uitnodiging wordt aan de wilde dieren van veld en woud gedaan?
19 Wat nu volgt staat in schril, bijna schokkend contrast tot de voorgaande hartelijke, opbouwende woorden. Jehovah is bereid buitenlanders en eunuchen met barmhartigheid te behandelen. Maar velen die beweren leden van Gods gemeente te zijn, worden afgekeurd en komen in aanmerking voor het oordeel. Meer nog, zij zijn niet eens een fatsoenlijke begrafenis waard en verdienen het slechts door verscheurende dieren verslonden te worden. Wij lezen dan ook: „Al gij wild gedierte van het open veld, komt om te eten, al gij wild gedierte in het woud” (Jesaja 56:9). Waaraan gaan deze wilde dieren zich te goed doen? Dat zal de profetie uitleggen. Daarbij kan ze ons doen denken aan het lot dat degenen wacht die in de komende oorlog van Armageddon Gods tegenstanders zijn en van wie het dode lichaam als voedsel voor de vogels des hemels zal blijven liggen. — Openbaring 19:17, 18.
20, 21. Welke tekortkomingen maken de religieuze leiders waardeloos als geestelijke gidsen?
20 De profetie vervolgt: „Zijn wachters zijn blind. Geen van hen heeft nota genomen. Zij allen zijn stomme honden; zij kunnen niet blaffen, zij hijgen, liggen neer, hebben het sluimeren lief. Zij zijn zelfs honden die een sterke zielsbegeerte hebben; zij hebben geen verzadiging gekend. Zij zijn ook herders die niet hebben geweten hoe zij iets moeten verstaan. Zij hebben zich allen naar hun eigen weg gewend, ieder voor zijn onrechtvaardige winst van zijn eigen grens: ’Komt! Laat ik wat wijn halen; en laten wij bedwelmende drank drinken totdat wij niet meer kunnen. En de dag van morgen zal stellig weer net als die van vandaag blijken te zijn, groots op een nog veel grootsere wijze.’” — Jesaja 56:10-12.
21 De religieuze leiders van Juda geven voor Jehovah te aanbidden. Zij beweren „zijn wachters” te zijn. Maar zij zijn geestelijk blind, stom en slaperig. Als zij niet kunnen waken en voor gevaar kunnen waarschuwen, waarvoor deugen zij dan? Zulke religieuze wachters zijn verstandeloos en niet in staat geestelijke leiding te geven aan met schapen te vergelijken mensen. Bovendien zijn zij corrupt. Zij hebben onverzadigbare zelfzuchtige begeerten. In plaats dat zij Jehovah’s leiding volgen, gaan zij hun eigen weg, uit op onrechtvaardige winst; zij gaan zich te buiten aan bedwelmende drank en moedigen anderen aan dat ook te doen. Zij zijn zich dermate onbewust van Gods komende oordeel dat zij de mensen vertellen dat er geen vuiltje aan de lucht is.
22. In welk opzicht zijn de religieuze leiders in Jezus’ tijd zoals die van het oude Juda?
22 Eerder in zijn profetie maakte Jesaja van soortgelijke beeldspraak gebruik om de ontrouwe religieuze leiders van Juda te beschrijven — als geestelijk dronken, slaperig en verstandeloos. Zij belastten het volk met menselijke overleveringen, uitten religieuze leugens en vertrouwden op Assyrië voor hulp in plaats van op God te hopen (2 Koningen 16:5-9; Jesaja 29:1, 9-14). Het is duidelijk dat zij niets hebben geleerd. Helaas bestond hetzelfde soort leiders in de eerste eeuw. In plaats dat zij het goede nieuws aanvaardden dat Gods eigen Zoon hun bracht, verwierpen zij Jezus en smeedden zij een samenzwering om hem ter dood te laten brengen. Jezus noemde hen ronduit „blinde gidsen” en voegde eraan toe dat als ’een blinde een blinde leidt, beiden in een kuil zullen vallen’. — Mattheüs 15:14.
Hedendaagse wachters
23. Welke profetie van Petrus over religieuze leiders is in vervulling gegaan?
23 De apostel Petrus waarschuwde dat er ook valse leraren zouden opstaan om christenen te misleiden. Hij schreef: „Er stonden . . . ook valse profeten onder het volk [Israël] op, zoals er ook onder u valse leraren zullen zijn. Dezen zullen heimelijk verderfelijke sekten invoeren en zullen zelfs de eigenaar, die hen heeft gekocht, verloochenen, waardoor zij een spoedige vernietiging over zichzelf brengen” (2 Petrus 2:1). Wat is er uit de onware leringen en de sektegeest van zulke valse leraren voortgevloeid? De christenheid, met religieuze leiders die nu om Gods zegen op hun politieke vrienden bidden en dan een rooskleurige toekomst beloven. De religieuze leiders van de christenheid zijn blind, stom en slaperig gebleken ten aanzien van geestelijke zaken.
24. Welke eendracht bestaat er tussen het geestelijke Israël en de buitenlanders?
24 Jehovah brengt echter miljoenen buitenlanders tot zijn grote geestelijke huis van gebed om hem samen met de laatsten van het Israël Gods te aanbidden. Hoewel deze buitenlanders uit veel naties, rassen en talen komen, zijn zij in eendracht met elkaar en met het Israël Gods. Zij zijn ervan overtuigd dat redding alleen van Jehovah God kan komen, door bemiddeling van Jezus Christus. Gedreven door liefde voor Jehovah sluiten zij zich bij Christus’ gezalfde broeders aan in het uiting geven aan hun geloof. En zij putten grote troost uit de woorden van de geïnspireerde apostel, die schreef: „Indien gij dat ’woord in uw eigen mond’, dat Jezus Heer is, in het openbaar bekendmaakt en in uw hart geloof oefent dat God hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij gered worden.” — Romeinen 10:9.
[Voetnoten]
a Met de term „eunuch” werd later ook een hofbeambte aangeduid, zonder dat daarbij gedacht werd aan seksuele verminking. Daar de Ethiopiër die door Filippus werd gedoopt, een proseliet geweest blijkt te zijn — hij werd gedoopt voordat de weg werd geopend voor onbesneden niet-joden — moet hij een eunuch in die betekenis zijn geweest. — Handelingen 8:27-39.
b Ebed-Melech, die Jeremia te hulp kwam en die rechtstreeks toegang had tot koning Zedekia, wordt een eunuch genoemd. Dit zal kennelijk geslagen hebben op zijn positie als hofbeambte en niet op een lichamelijke verminking. — Jeremia 38:7-13.
[Illustratie op blz. 250]
De sabbat zou gelegenheid tot gebed, studie en meditatie bieden
[Illustraties op blz. 256]
De positie van de andere schapen werd duidelijk uiteengezet op een congres in Washington D.C. in 1935 (foto van de doop en een programma)
[Illustratie op blz. 259]
De wilde dieren krijgen de uitnodiging zich te goed te doen
[Illustraties op blz. 261]
De buitenlanders en het Israël Gods zijn in eendracht met elkaar