Hoofdstuk eenentwintig
De ware aanbidding breidt zich wereldwijd uit
1. Welke bemoedigende boodschap bevat Jesaja hoofdstuk 60?
HOOFDSTUK 60 van Jesaja is geschreven als een bezielend toneelstuk. In de eerste verzen wordt onze aandacht geboeid door een ontroerend tafereel. Dan volgt een snelle opeenvolging van gebeurtenissen die ons naar een treffende finale voert. Het hoofdstuk schildert in kleurrijke bewoordingen het herstel van de ware aanbidding in het oude Jeruzalem en de wereldwijde expansie van de ware aanbidding in deze tijd. Bovendien wijst het op eeuwige zegeningen die al Gods loyale aanbidders te wachten staan. Ieder van ons kan een rol spelen in de vervulling van dit fascinerende gedeelte van Jesaja’s profetie. Laten wij het daarom zorgvuldig bestuderen.
Er schijnt licht in de duisternis
2. Welk gebod krijgt een vrouw die in het duister ligt, en waarom is het dringend dat zij gehoorzaamt?
2 De eerste woorden van dit hoofdstuk van Jesaja zijn gericht tot een vrouw in trieste omstandigheden. Zij ligt kennelijk in het duister languit op de grond. Plotseling dringt er licht door het donker als Jehovah bij monde van Jesaja uitroept: „Sta op, o vrouw, verspreid licht, want uw licht is gekomen en de heerlijkheid van Jehovah zelf is over u gaan schijnen” (Jesaja 60:1). Ja, de „vrouw” moet gaan staan en Gods heerlijkheid gaan weerspiegelen! Waarom is dat een dringende zaak? De profetie vervolgt: „Zie! niets dan duisternis zal de aarde bedekken, en dikke donkerheid de nationale groepen; maar over u zal Jehovah gaan schijnen, en over u zal zíjn heerlijkheid worden gezien” (Jesaja 60:2). Ten behoeve van degenen om haar heen die nog steeds in duisternis rondtasten, moet de „vrouw” ’licht verspreiden’. Wat zal het resultaat zijn? „Natiën zullen stellig tot uw licht gaan, en koningen tot de glans van uw schijnen” (Jesaja 60:3). Deze beginwoorden geven de essentie weer van wat in de verzen die volgen gedetailleerder uiteengezet zal worden — de ware aanbidding moet zich wereldwijd uitbreiden!
3. (a) Wie is de „vrouw”? (b) Waarom heeft de „vrouw” in het duister gelegen?
3 Hoewel Jehovah over toekomstige gebeurtenissen spreekt, vertelt hij de „vrouw” dat haar licht „is gekomen”. Daarmee wordt de zekerheid onderstreept dat de profetie in vervulling zal gaan. De „vrouw” over wie het gaat, is Sion, of Jeruzalem, de hoofdstad van Juda (Jesaja 52:1, 2; 60:14). De stad staat voor de hele natie. Ten tijde van de eerste vervulling van deze profetie wordt de „vrouw” liggend in het duister aangetroffen, een situatie waarin zij heeft vertoefd sinds Jeruzalem in 607 v.G.T. verwoest werd. Maar in 537 v.G.T. keert een getrouw overblijfsel van verbannen joden naar Jeruzalem terug en herstelt de zuivere aanbidding. Eindelijk laat Jehovah licht op zijn „vrouw” schijnen, en zijn teruggekeerde volk wordt een bron van verlichting onder de in geestelijke duisternis verkerende naties.
Een grotere vervulling
4. Wie vertegenwoordigen de „vrouw” thans op aarde, en op wie zijn de profetische woorden in uitgebreidere zin van toepassing?
4 Onze belangstelling voor deze profetische woorden gaat verder dan hun vervulling ten aanzien van het Jeruzalem uit de oudheid. Tegenwoordig wordt Jehovah’s hemelse „vrouw” op aarde vertegenwoordigd door „het Israël Gods” (Galaten 6:16). In de periode dat dit „Israël Gods” bestaat, van Pinksteren 33 G.T. tot nu toe, heeft deze geestelijke natie een totaalaantal van 144.000 met de geest gezalfde leden gekregen, „die van de aarde zijn gekocht” met het vooruitzicht met Christus in de hemel te regeren (Openbaring 14:1, 3). De hedendaagse vervulling van Jesaja hoofdstuk 60 draait om degenen van de 144.000 die in „de laatste dagen” nog op aarde leven (2 Timotheüs 3:1). De profetie houdt ook verband met de metgezellen van deze gezalfde christenen, de „grote schare” van de „andere schapen”. — Openbaring 7:9; Johannes 10:11, 16.
5. Wanneer verkeerden nog levende leden van het Israël Gods in duisternis, en wanneer liet Jehovah zijn licht over hen schijnen?
5 In het begin van de twintigste eeuw liet de situatie van de leden van het Israël Gods die nog op aarde waren zich een korte tijd beschrijven als neerliggend in duisternis. De Eerste Wereldoorlog liep ten einde terwijl zij in de situatie verkeerden die symbolisch in het bijbelboek Openbaring beschreven staat — hun lijken liggend „op de brede straat van de grote stad die in geestelijke zin Sodom en Egypte wordt genoemd” (Openbaring 11:8). Maar in 1919 liet Jehovah zijn licht over hen schijnen. Als reactie daarop stonden zij op en weerkaatsten Gods licht door onbevreesd het goede nieuws van Gods koninkrijk te verkondigen. — Mattheüs 5:14-16; 24:14.
6. Hoe heeft de wereld in het algemeen gereageerd op de bekendmaking van Jezus’ koninklijke tegenwoordigheid, maar wie zijn tot Jehovah’s licht getrokken?
6 Onder invloed van Satan, de overste van „de wereldheersers van deze duisternis”, heeft de mensheid in het algemeen de aankondiging van de koninklijke tegenwoordigheid van Jezus Christus, „het licht der wereld”, afgewezen (Efeziërs 6:12; Johannes 8:12; 2 Korinthiërs 4:3, 4). Niettemin zijn miljoenen mensen tot Jehovah’s licht getrokken, onder wie „koningen” (degenen die gezalfde erfgenamen van het hemelse koninkrijk worden) en „natiën” (de grote schare van de andere schapen).
Expansie leidt tot innige vreugde
7. Welke hartverwarmende aanblik krijgt de „vrouw” te zien?
7 Voortbordurend op het thema van Jesaja 60:3 geeft Jehovah de „vrouw” nog een gebod: „Sla uw ogen rondom op en zie!” Wanneer de „vrouw” gehoorzaamt, wacht haar een hartverwarmende aanblik — haar kinderen komen thuis! „Zij zijn allen bijeengebracht; zij zijn tot u gekomen. Van verre blijven uw eigen zonen komen, en uw dochters, die aan de zijde verzorgd zullen worden” (Jesaja 60:4). De internationale Koninkrijksverkondiging die in 1919 begon, leidde ertoe dat nog eens duizenden gezalfde „zonen” en „dochters” aan het Israël Gods werden toegevoegd. Op die manier deed Jehovah stappen om het voorzegde aantal van 144.000 personen die met Christus zullen regeren compleet te maken. — Openbaring 5:9, 10.
8. Welke reden tot blijdschap heeft het Israël Gods sinds 1919 gehad?
8 Deze toename leidde tot verheuging. „In die tijd zult gij zien en stellig stralen, en uw hart zal werkelijk sidderen en zich verruimen, want tot u zal de rijkdom der zee zich wenden; zelfs het vermogen der natiën zal tot u komen” (Jesaja 60:5). De bijeenbrenging van gezalfden in de jaren ’20 en ’30 bracht het Israël Gods grote blijdschap. Maar zij hebben nog een reden tot vreugde gehad. Vooral sinds het midden van de jaren ’30 zijn mensen die eens behoorden tot de „zee” der van God vervreemde mensheid, uit alle naties gekomen om met het Israël Gods te aanbidden (Jesaja 57:20; Haggaï 2:7). Deze mensen gaan God niet elk op hun eigen manier dienen, maar zij wenden zich tot Gods „vrouw” en gaan deel uitmaken van de verenigde kudde Gods. Het gevolg is dat al Gods dienstknechten een aandeel hebben aan de uitbreiding van de ware aanbidding.
Naties trekken op naar Jeruzalem
9, 10. Wie blijken naar Jeruzalem op te trekken, en hoe ontvangt Jehovah hen?
9 Aan de hand van illustraties waarmee Jesaja’s tijdgenoten vertrouwd zijn, beschrijft Jehovah de uitbreiding. De „vrouw” speurt vanuit haar gunstige positie op de berg Sion eerst de oostelijke horizon af. Wat ziet zij? „De deinende massa van kamelen zal u overdekken, de jonge mannetjeskamelen van Midian en van Efa. Allen uit Scheba — zij zullen komen. Goud en geurige hars zullen zij aandragen. En de lofprijzingen van Jehovah zullen zij verkondigen” (Jesaja 60:6). Kamelenkaravanen gebruikt door reizende kooplieden van verschillende stammen trekken over de wegen die naar Jeruzalem leiden (Genesis 37:25, 28; Rechters 6:1, 5; 1 Koningen 10:1, 2). Overal zijn kamelen, als een vloed die het land overdekt! De karavanen voeren waardevolle geschenken aan, ten teken dat de handelaars met vreedzame bedoelingen komen. Zij willen Jehovah aanbidden en hem het beste geven dat zij te bieden hebben.
10 Deze kooplieden zijn niet de enigen die op weg zijn. „Al de kudden van Kedar — ze zullen tot u bijeengebracht worden. De rammen van Nebajoth — ze zullen u dienen.” Ja, er trekken ook herdersstammen naar Jeruzalem. Ze komen met hun waardevolste bezittingen — kudden schapen — als geschenken en bieden zichzelf aan als dienaren. Hoe zal Jehovah hen ontvangen? Hij zegt: „Met goedkeuring zullen ze op mijn altaar komen, en aan mijn eigen luisterrijk huis zal ik luister bijzetten” (Jesaja 60:7). Jehovah aanvaardt hun geschenken, die bij de zuivere aanbidding gebruikt zullen worden. — Jesaja 56:7; Jeremia 49:28, 29.
11, 12. (a) Welke aanblik wacht de „vrouw” als zij in westelijke richting tuurt? (b) Waarom haasten zo velen zich naar Jeruzalem?
11 Jehovah geeft de „vrouw” nu opdracht naar de westelijke horizon te kijken en vraagt: „Wie zijn dezen die komen aanvliegen net als een wolk, en als duiven naar de gaten van hun til?” Jehovah zelf antwoordt: „Op mij zullen zelfs de eilanden blijven hopen, alsook de schepen van Tarsis zoals eerst, om uw zonen van verre te brengen, hun zilver en hun goud met hen, tot de naam van Jehovah, uw God, en tot de Heilige Israëls, want hij zal u luister hebben verleend.” — Jesaja 60:8, 9.
12 Laten wij ons eens indenken dat wij bij de „vrouw” staan en in westelijke richting over de Grote Zee turen. Wat zien wij? Een verre wolk van witte stippen die over het wateroppervlak scheren. Het lijken vogels, maar als ze dichterbij komen, zien wij dat het schepen met gehesen zeilen zijn. Ze zijn „van verre” gekomena (Jesaja 49:12). Zo veel vaartuigen haasten zich naar Sion toe dat ze iets weg hebben van een vlucht huiswaarts kerende duiven. Waarom heeft de vloot zo’n haast? Omdat hij graag zijn lading aanbidders van Jehovah uit afgelegen havens wil afleveren. Ja, alle nieuwaangekomenen — zowel Israëlieten als buitenlanders, uit oost of west en uit nabije of afgelegen gebieden — haasten zich naar Jeruzalem om zich met alles wat zij bezitten op te dragen aan de naam van Jehovah, hun God. — Jesaja 55:5.
13. Wie zijn in moderne tijden de „zonen” en „dochters”, en wie zijn het „vermogen der natiën”?
13 Wat een levendig beeld schildert Jesaja 60:4-9 van de wereldwijde expansie die heeft plaatsgevonden sinds Jehovah’s „vrouw” te midden van de duisternis van deze wereld licht begon te verspreiden! Eerst kwamen de „zonen” en „dochters” van het hemelse Sion, degenen die gezalfde christenen werden. In 1931 identificeerden zij zich publiekelijk als Jehovah’s Getuigen. Daarop haastte zich een wolk zachtmoedigen, „het vermogen der natiën” en „de rijkdom der zee”, om zich bij de overgeblevenen van Christus’ broeders aan te sluiten.b In deze tijd voegen al deze dienstknechten van Jehovah, die van de vier windstreken en uit alle rangen en standen komen, zich bij het Israël Gods in het loven van hun Soevereine Heer, Jehovah, en in het verhogen van zijn naam als de grootste naam in heel het universum.
14. In welke zin komen de nieuwaangekomenen ’op Gods altaar’?
14 Wat wil het echter zeggen dat deze nieuwaangekomenen uit de naties „op [Gods] altaar komen”? Een slachtoffer wordt op een altaar gelegd. De apostel Paulus maakte gebruik van het begrip slachtoffer toen hij schreef: „Ik [verzoek] u dringend . . . uw lichaam aan te bieden als een slachtoffer dat levend, heilig en God welgevallig is, een heilige dienst met uw denkvermogen” (Romeinen 12:1). Echte christenen zijn bereid zich in te spannen (Lukas 9:23, 24). Zij wijden hun tijd, energie en bekwaamheden aan de bevordering van de zuivere aanbidding (Romeinen 6:13). Op die manier brengen zij God aanvaardbare slachtoffers van lof (Hebreeën 13:15). Wat hartverwarmend dat in deze tijd miljoenen aanbidders van Jehovah, jong en oud, hun persoonlijke verlangens ondergeschikt hebben gemaakt aan de belangen van Gods koninkrijk! Zij geven van een ware geest van zelfopoffering blijk. — Mattheüs 6:33; 2 Korinthiërs 5:15.
Nieuwaangekomenen hebben een aandeel aan de uitbreiding
15. (a) Hoe kwam in oude tijden Jehovah’s barmhartigheid tegenover buitenlanders tot uiting? (b) Hoe hebben „buitenlanders” in moderne tijden een aandeel gehad aan het opbouwen van de ware aanbidding?
15 De nieuwaangekomenen bieden zowel hun bezittingen als hun diensten aan om Jehovah’s „vrouw” te steunen. „Buitenlanders zullen werkelijk uw muren bouwen, en hun eigen koningen zullen u dienen; want in mijn verontwaardiging zal ik u hebben geslagen, maar in mijn goede wil zal ik u stellig barmhartig zijn” (Jesaja 60:10). Jehovah’s barmhartigheid kwam in de zesde eeuw v.G.T. tot uiting toen buitenlanders hielpen bij de bouwwerkzaamheden in Jeruzalem (Ezra 3:7; Nehemia 3:26). In de hedendaagse grotere vervulling steunen „buitenlanders”, de grote schare, het gezalfde overblijfsel bij de opbouw van de ware aanbidding. Zij dragen bij tot de ontwikkeling van christelijke hoedanigheden in hun bijbelstudenten en bouwen zo christelijke gemeenten op en versterken bij wijze van spreken de ’stadsmuren’ van Jehovah’s organisatie (1 Korinthiërs 3:10-15). Zij bouwen ook in letterlijke zin door hard mee te werken aan de bouw van Koninkrijkszalen, congreshallen en Bethelhuizen. Zo voorzien zij samen met hun gezalfde broeders in de behoeften van Jehovah’s groeiende organisatie. — Jesaja 61:5.
16, 17. (a) Hoe zijn de „poorten” van Gods organisatie opengehouden? (b) Hoe hebben „koningen” Sion gediend? (c) Wat zal er met degenen gebeuren die trachten de „poorten” die Jehovah open wil houden, te sluiten?
16 Elk jaar sluiten als resultaat van het geestelijke bouwprogramma honderdduizenden „buitenlanders” zich aan bij Jehovah’s organisatie, en de weg is open voor nog velen meer. Jehovah zegt: „Uw poorten zullen werkelijk steeds opengehouden worden; ze zullen zelfs noch bij dag noch bij nacht gesloten worden, om tot u het vermogen der natiën te brengen, en hun koningen zullen de leiding nemen” (Jesaja 60:11). Wie zijn echter de „koningen” die de leiding nemen bij het naar Sion brengen van het vermogen van de naties? In oude tijden bewoog Jehovah het hart van bepaalde heersers ertoe Sion te „dienen”. Cyrus bijvoorbeeld nam het initiatief om de joden naar Jeruzalem terug te sturen voor de herbouw van de tempel. Later schonk Artaxerxes bijdragen en stuurde hij Nehemia om de muren van Jeruzalem te herbouwen (Ezra 1:2, 3; Nehemia 2:1-8). Werkelijk, „het hart van een koning is als waterstromen in de hand van Jehovah” (Spreuken 21:1). Onze God kan zelfs machtige heersers ertoe bewegen in overeenstemming met zijn wil te handelen.
17 In moderne tijden hebben veel „koningen” of wereldlijke autoriteiten getracht de „poorten” van Jehovah’s organisatie te sluiten. Anderen echter hebben Sion gediend door beslissingen te nemen die geholpen hebben die „poorten” open te houden (Romeinen 13:4). In 1919 lieten wereldlijke autoriteiten Joseph F. Rutherford en zijn metgezellen vrij uit hun ten onrechte opgelegde gevangenschap (Openbaring 11:13). Menselijke regeringen hebben de vloed van vervolging ’verzwolgen’ die Satan na zijn val uit de hemel ontketende (Openbaring 12:16). Sommige regeringen hebben religieuze verdraagzaamheid bevorderd, soms specifiek ten behoeve van Jehovah’s Getuigen. Dat soort „dienen” heeft het voor grote aantallen zachtmoedigen gemakkelijker gemaakt via de open „poorten” Jehovah’s organisatie binnen te gaan. En hoe zal het de tegenstanders vergaan die deze „poorten” trachten te sluiten? Daar zullen zij nooit in slagen. Over hen zegt Jehovah: „Elke natie en elk koninkrijk die u niet zullen dienen, zullen vergaan; en de natiën zelf zullen zonder mankeren tot verwoesting komen” (Jesaja 60:12). Allen die tegen Gods „vrouw” strijden — of het nu om individuen of om organisaties gaat — zullen op zijn laatst in de komende oorlog van Armageddon omkomen. — Openbaring 16:14, 16.
18. (a) Wat wordt er bedoeld met de belofte dat er bomen in Israël zullen gedijen? (b) Wat is in deze tijd ’de plaats van Jehovah’s voeten’?
18 Na deze waarschuwende oordeelsboodschap gaat de profetie weer over op beloften van verheffing en voorspoed. Zich tot zijn „vrouw” richtend verklaart Jehovah: „Tot u zal zelfs de heerlijkheid van de Libanon komen, de jeneverboom, de es en de cipres tegelijk, om de plaats van mijn heiligdom luister bij te zetten; en de plaats van mijn voeten zal ik heerlijk maken” (Jesaja 60:13). Weelderige bomen symboliseren schoonheid en vruchtbaarheid (Jesaja 41:19; 55:13). Met de termen „heiligdom” en „plaats van mijn voeten” in dit vers wordt op Jeruzalems tempel gedoeld (1 Kronieken 28:2; Psalm 99:5). De apostel Paulus legde echter uit dat de tempel in Jeruzalem een voorafbeelding was die een grotere geestelijke tempel afschaduwde, de regeling voor het in aanbidding naderen tot Jehovah op basis van Christus’ slachtoffer (Hebreeën 8:1-5; 9:2-10, 23). Thans maakt Jehovah ’de plaats van zijn voeten’, de aardse voorhoven van deze grote geestelijke tempel, heerlijk. Die worden zo uitnodigend dat ze mensen uit alle naties trekken om er een aandeel te hebben aan de ware aanbidding. — Jesaja 2:1-4; Haggaï 2:7.
19. Wat zullen tegenstanders moeten erkennen, en wanneer op zijn laatst zullen zij dat doen?
19 Nu richt Jehovah zijn aandacht weer op de tegenstanders als hij zegt: „Neergebogen moeten tot u gaan de zonen van hen die u kwelden; en allen die u met minachting bejegenden, moeten zich zelfs aan uw voetzolen neerbuigen, en zij zullen u moeten noemen: de stad van Jehovah, het Sion van de Heilige Israëls” (Jesaja 60:14). Ja, het zien van de overvloedige toename en de superieure leefwijze die Gods zegen zijn volk brengt, zal sommige tegenstanders nopen zich als het ware neer te buigen voor de „vrouw”. Zij zullen zich namelijk gedwongen zien te erkennen — op zijn laatst in Armageddon — dat het gezalfde overblijfsel en hun metgezellen inderdaad Gods hemelse organisatie, „de stad van Jehovah, het Sion van de Heilige Israëls”, vertegenwoordigen.
Het benutten van de beschikbare middelen
20. Welke grootse verandering van omstandigheden voltrekt zich voor de „vrouw”?
20 Wat een grootse verandering van omstandigheden voor Jehovah’s „vrouw”! Jehovah zegt: „In plaats dat gij geheel verlaten en gehaat bleekt te zijn, zonder dat iemand erdoorheen trok, wil ik u zelfs stellen tot een trots voor onbepaalde tijd, een uitbundige vreugde voor geslacht op geslacht. En gij zult werkelijk de melk van natiën zuigen, en aan de borst van koningen zult gij zuigen; en gij zult stellig weten dat ik, Jehovah, uw Redder ben en dat de Machtige van Jakob uw Terugkoper is.” — Jesaja 60:15, 16.
21. (a) Hoe wordt het oude Jeruzalem „een trots”? (b) Welke zegeningen hebben Jehovah’s gezalfde dienstknechten sinds 1919 genoten, en hoe hebben zij „de melk van natiën” gezogen?
21 Zeventig jaar lang staat het oude Jeruzalem bij wijze van spreken niet meer op de kaart, ’niemand trekt erdoorheen’. Maar vanaf 537 v.G.T. bevolkt Jehovah de stad weer, maakt hij haar tot „een trots”. In dezelfde zin maakte het Israël Gods tegen het einde van de Eerste Wereldoorlog een ellendige periode mee waarin het zich „geheel verlaten” voelde. Maar in 1919 kocht Jehovah zijn gezalfde dienstknechten uit gevangenschap terug en sindsdien heeft hij hen gezegend met ongekende expansie en geestelijke voorspoed. Zijn volk heeft „de melk van natiën” gezogen, de middelen van de naties gebruikt ter bevordering van de ware aanbidding. Zo heeft een verstandig gebruik van de moderne technologie de vertaling en publicatie van bijbels en bijbelse lectuur in honderden talen mogelijk gemaakt. Als gevolg daarvan bestuderen jaarlijks honderdduizenden personen de bijbel met Jehovah’s Getuigen en komen zij te weten dat Jehovah, door bemiddeling van Christus, hun Redder en Terugkoper is. — Handelingen 5:31; 1 Johannes 4:14.
Organisatorische vooruitgang
22. Welke speciale soort vooruitgang belooft Jehovah?
22 De numerieke groei van Jehovah’s volk gaat vergezeld van organisatorische vooruitgang. Jehovah verklaart: „In plaats van het koper zal ik goud brengen, en in plaats van het ijzer zal ik zilver brengen, en in plaats van het hout, koper, en in plaats van de stenen, ijzer; en ik wil vrede tot uw opzieners aanstellen en rechtvaardigheid tot uw taaktoewijzers” (Jesaja 60:17). Het vervangen van koper door goud is een verbetering, en hetzelfde geldt voor de andere hier genoemde materialen. In overeenstemming daarmee heeft Jehovah’s volk in de loop van de laatste dagen de organisatorische regelingen steeds zien verbeteren.
23, 24. Welke verbeteringen in organisatorische regelingen heeft Jehovah’s volk sinds 1919 meegemaakt?
23 In 1919 hadden gemeenten ouderlingen en diakenen die democratisch gekozen werden. Met ingang van dat jaar werd er theocratisch een dienstleider aangesteld, die belast werd met het opzicht over de velddienstactiviteiten in de gemeente, maar het kwam voor dat sommige gekozen ouderlingen de dienstleider tegenwerkten. In 1932 kwam er een verandering. Via het tijdschrift De Wachttoren kregen de gemeenten orders niet langer ouderlingen en diakenen te kiezen. In plaats daarvan moesten ze een dienstcomité kiezen dat met de dienstleider zou samenwerken. Dat was een grote verbetering.
24 In 1938 kwam er meer „goud” toen bepaald werd dat alle dienaren in de gemeente theocratisch aangesteld moesten worden. Het bestuur van de gemeente werd toevertrouwd aan een groepsdienaar (later gemeentedienaar genoemd) en de verschillende dienaren die hem assisteerden, allemaal aangesteld onder supervisie van „de getrouwe en beleidvolle slaaf”c (Mattheüs 24:45-47). In 1972 werd echter ingezien dat het schriftuurlijk is het opzicht over een gemeente bij een lichaam van ouderlingen en niet bij één man te laten berusten (Filippenzen 1:1). Andere veranderingen werden zowel op gemeenteniveau als op het niveau van het Besturende Lichaam ingevoerd. Een voorbeeld van dit laatste werd gezien op 7 oktober 2000, toen werd bekendgemaakt dat leden van het Besturende Lichaam die als bestuurders van de Watch Tower Society of Pennsylvania en andere gebruikte corporaties fungeerden, vrijwillig afgetreden waren. Daardoor kan het Besturende Lichaam, dat de getrouwe en beleidvolle slaaf vertegenwoordigt, meer aandacht besteden aan de zorg voor het geestelijke opzicht over „de gemeente van God” en haar metgezellen, de andere schapen (Handelingen 20:28). Al die regelingen zijn verbeteringen geweest. Jehovah’s organisatie is er sterker door geworden en ze zijn een zegen voor zijn aanbidders gebleken.
25. Wie heeft er achter de organisatorische vooruitgang van Jehovah’s volk gestaan, en welke vruchten zijn er geoogst?
25 Wie heeft er achter deze verbeteringen gestaan? Zijn ze toe te schrijven aan het organisatietalent of het vernuft van een paar mensen? Nee, want Jehovah verklaarde: ’Ik zal goud brengen.’ Al deze vooruitgang is het resultaat van goddelijke leiding. Jehovah’s volk onderwerpt zich aan zijn leiding en brengt wijzigingen aan en plukt daar dan de vruchten van. Er heerst vrede onder hen, en de liefde voor rechtvaardigheid zet hen ertoe aan hem te dienen.
26. Welk kenmerk dat ware christenen identificeert, merken zelfs tegenstanders op?
26 De vrede die God schenkt, heeft een hervormende uitwerking. Jehovah belooft: „Van geweld zal niet meer worden gehoord in uw land, noch van gewelddadige plundering of verbreking binnen uw grenzen. En gij zult uw eigen muren stellig Redding noemen en uw poorten Lof” (Jesaja 60:18). Hoe waar is dat! Zelfs tegenstanders geven toe dat vreedzaamheid een opvallend kenmerk is van ware christenen (Micha 4:3). Deze vrede met God en onder de Getuigen zelf maakt elke christelijke vergaderplaats tot een verfrissende oase in een gewelddadige wereld (1 Petrus 2:17). Het is een voorproefje van de overvloed aan vrede die er zal heersen wanneer alle aardbewoners „door Jehovah onderwezen personen” zullen zijn. — Jesaja 11:9; 54:13.
Het glorierijke licht van goddelijke goedkeuring
27. Welk voortdurende licht schijnt er op Jehovah’s „vrouw”?
27 De intensiteit van het licht dat op Jeruzalem schijnt, wordt door Jehovah beschreven als hij zegt: „Voor u zal de zon niet meer een licht blijken te zijn bij dag, en wat glans betreft, de maan zelf zal u geen licht meer geven. En Jehovah moet voor u een voor onbepaalde tijd durend licht worden, en uw God uw luister. Uw zon zal niet meer ondergaan, noch zal uw maan afnemen; want Jehovah zelf zal voor u tot een voor onbepaalde tijd durend licht worden, en de dagen van uw rouw zullen voltooid zijn” (Jesaja 60:19, 20). Jehovah zal voor zijn „vrouw” „een voor onbepaalde tijd durend licht” blijven. Nooit zal hij „ondergaan” zoals de zon of „afnemen” zoals de maan.d Zijn voortdurende licht van goedkeuring schijnt op de gezalfde christenen, de menselijke vertegenwoordigers van Gods „vrouw”. Samen met de grote schare verheugen zij zich in zo’n gloed van geestelijk licht dat geen duisternis op het politieke of economische wereldtoneel het kan dimmen. En zij hebben vertrouwen in de rooskleurige toekomst die Jehovah hun voor ogen heeft gesteld. — Romeinen 2:7; Openbaring 21:3-5.
28. (a) Wat wordt er betreffende de terugkerende inwoners van Jeruzalem beloofd? (b) Wat hebben de gezalfde christenen in 1919 in bezit genomen? (c) Hoe lang zullen de rechtvaardigen het land bezitten?
28 Over Jeruzalems inwoners zegt Jehovah vervolgens: „Wat uw volk betreft, zij zullen allen rechtvaardig zijn; tot onbepaalde tijd zullen zij het land in bezit houden, de spruit van mijn planting, het werk van mijn handen, opdat mij luister wordt verleend” (Jesaja 60:21). Toen het natuurlijke Israël uit Babylon terugkeerde, nam het „het land in bezit”. Maar in dat geval bleek „tot onbepaalde tijd” tot de eerste eeuw G.T. te zijn, toen de legers van Rome Jeruzalem verwoestten en een eind maakten aan de joodse staat. In 1919 kwam het overblijfsel van gezalfde christenen uit geestelijke gevangenschap en nam het een geestelijk land in bezit (Jesaja 66:8). Dat land of domein van activiteit wordt gekenmerkt door een paradijselijke geestelijke voorspoed die niet zal afnemen. In tegenstelling tot het Israël uit de oudheid zal het geestelijke Israël in zijn geheel niet ontrouw blijken. Bovendien zal Jesaja’s profetie ook een materiële vervulling krijgen wanneer de aarde een letterlijk paradijs wordt met een „overvloed van vrede” als kenmerk. Dan zullen de rechtvaardigen met een aardse hoop het land eeuwig bezitten. — Psalm 37:11, 29.
29, 30. Hoe is „de kleine” tot „duizend” geworden?
29 Aan het eind van Jesaja hoofdstuk 60 staat een plechtige belofte, die Jehovah met zijn eigen naam waarborgt. Hij verklaart: „De kleine zelf zal tot duizend worden, en de geringe tot een machtige natie. Ikzelf, Jehovah, zal het te zijner tijd bespoedigen” (Jesaja 60:22). Toen de verstrooide gezalfden in 1919 tot activiteit werden hersteld, waren zij „de kleine”.e Maar hun aantal vermenigvuldigde zich toen de overgebleven geestelijke Israëlieten werden binnengebracht. En de toename werd fenomenaal toen de bijeenbrenging van de grote schare op gang kwam.
30 Het duurde niet lang of de vrede en rechtvaardigheid onder Gods volk trokken zo veel oprechte mensen aan, dat „de kleine” letterlijk uitgroeide tot „een machtige natie”. Op het moment is ze volkrijker dan een aanzienlijk aantal soevereine staten die de wereld telt. Het is duidelijk dat Jehovah, door bemiddeling van Jezus Christus, het Koninkrijkswerk heeft geleid en het heeft bespoedigd. Wat opwindend de wereldwijde expansie van de ware aanbidding te zien en er een aandeel aan te hebben! Ja, het is een vreugde te beseffen dat deze toename tot heerlijkheid is van Jehovah, die deze dingen zo lang geleden heeft geprofeteerd.
[Voetnoten]
a Tarsis lag waarschijnlijk in wat nu Spanje wordt genoemd. Maar volgens sommige naslagwerken wordt met de uitdrukking „schepen van Tarsis” gedoeld op het type schepen — „zeeschepen met hoge masten” — dat „geschikt [was] om op Tarsis te varen”, met andere woorden, schepen die geschikt werden geacht om lange reizen naar verre havens te maken. — 1 Koningen 22:48.
b Hoewel er voor 1930 al actieve, ijverige christenen met een aardse hoop bij het Israël Gods aangesloten waren, begonnen hun aantallen in de jaren ’30 opmerkelijk te groeien.
c In die tijd werden de plaatselijke gemeenten groepen genoemd.
d De apostel Johannes gebruikt soortgelijke taal als hij een beschrijving geeft van „het nieuwe Jeruzalem”, de 144.000 in hun hemelse heerlijkheid (Openbaring 3:12; 21:10, 22-26). Dat is terecht, want „het nieuwe Jeruzalem” vertegenwoordigt alle leden van het Israël Gods nadat zij hun hemelse beloning hebben ontvangen, als zij met Jezus Christus het belangrijkste deel zijn geworden van Gods „vrouw”, „het Jeruzalem dat boven is”. — Galaten 4:26.
e In 1918 bedroeg het gemiddelde aantal personen dat elke maand aan de prediking van het woord deelnam nog geen 4000.
[Illustratie op blz. 305]
De „vrouw” krijgt het gebod ’op te staan’
[Illustratie op blz. 312, 313]
„De schepen van Tarsis” voeren Jehovah’s aanbidders aan