Hoofdstuk vijfentwintig
Een gebed van berouw
1, 2. (a) Wat is het doel van goddelijk streng onderricht? (b) Voor welke keuze zullen de joden staan nadat zij Jehovah’s strenge onderricht ontvangen hebben?
DE VERWOESTING van Jeruzalem en zijn tempel in 607 v.G.T. was streng onderricht van Jehovah, een uiting van zijn radicale afkeuring. De ongehoorzame natie Juda verdiende de zware straf. Toch was het niet Jehovah’s bedoeling dat de joden werden uitgeroeid. De apostel Paulus wees op het doel van Jehovah’s strenge onderricht toen hij zei: „Nu schijnt elk streng onderricht weliswaar op het ogenblik zelf niet vreugdevol te zijn, maar bedroevend; toch werpt het later voor hen die erdoor geoefend zijn, een vreedzame vrucht af, namelijk rechtvaardigheid.” — Hebreeën 12:11.
2 Hoe zullen de joden reageren op de bittere ervaring? Zullen zij Jehovah’s strenge onderricht haten? (Psalm 50:16, 17) Of zullen zij er lering uit trekken? Zullen zij berouw hebben en genezen worden? (Jesaja 57:18; Ezechiël 18:23) De profetie van Jesaja doet vermoeden dat op zijn minst sommige van de voormalige inwoners van Juda goed op het strenge onderricht zullen reageren. Vanaf de laatste verzen van hoofdstuk 63 tot en met hoofdstuk 64 wordt de natie Juda afgeschilderd als een schuldbewust volk dat oprechte smeekbeden tot Jehovah opzendt. De profeet Jesaja spreekt namens zijn landgenoten in hun toekomstige ballingschap een gebed van berouw uit. In dat gebed spreekt hij over nog in de toekomst liggende gebeurtenissen alsof ze zich voor zijn ogen afspelen.
Een meedogende Vader
3. (a) Hoe wordt Jehovah in Jesaja’s profetische gebed verhoogd? (b) Hoe blijkt uit Daniëls gebed dat het profetische gebed van Jesaja de gedachten van berouwvolle joden in Babylon weergeeft? (Zie het kader op blz. 362.)
3 Jesaja bidt tot Jehovah: „Kijk vanuit de hemel en zie uit uw verheven woning van heiligheid en luister.” De profeet spreekt over de geestelijke hemel, waar Jehovah en zijn onzichtbare geestelijke schepselen wonen. Jesaja brengt de gedachten van de joden in ballingschap onder woorden als hij vervolgt: „Waar zijn uw ijver en de volheid van uw macht, de beroering van uw inwendige delen, en uw barmhartigheden? Jegens mij hebben ze zich teruggehouden” (Jesaja 63:15). Jehovah heeft zijn macht beteugeld en zijn intense gevoelens voor zijn volk, „de beroering van [zijn] inwendige delen, en [zijn] barmhartigheden”, beheerst. Niettemin is Jehovah de „Vader” van de joodse natie. Abraham en Israël (Jakob) waren hun natuurlijke voorvaders, maar als die weer tot leven gebracht zouden worden, zouden zij misschien geneigd zijn hun afvallige nageslacht te verwerpen. Jehovah’s mededogen is groter (Psalm 27:10). Jesaja zegt dankbaar: „Gij, o Jehovah, [zijt] onze Vader. Onze Terugkoper van weleer is uw naam.” — Jesaja 63:16.
4, 5. (a) In welke zin laat Jehovah zijn volk afdwalen van zijn wegen? (b) Wat voor aanbidding wenst Jehovah?
4 Jesaja zegt vervolgens uit de grond van zijn hart: „Waarom, o Jehovah, laat gij ons voortdurend van uw wegen afdwalen? Waarom verhardt gij ons hart tegen de vrees voor u? Keer terug ter wille van uw knechten, de stammen van uw erfelijke bezitting” (Jesaja 63:17). Ja, Jesaja bidt of Jehovah zijn aandacht weer op zijn knechten wil richten. Maar in welke zin laat Jehovah de joden van zijn wegen afdwalen? Is Jehovah verantwoordelijk voor de hardheid van hun hart waardoor zij geen vrees voor hem hebben? Nee, maar hij laat het wel toe, en in hun wanhoop klagen de joden dat Jehovah hun die vrijheid gegeven heeft (Exodus 4:21; Nehemia 9:16). Zij wilden dat Jehovah ingegrepen had om hen van hun overtredingen te weerhouden.
5 Uiteraard handelt God niet op die manier met mensen. Wij hebben een vrije wil en Jehovah staat ons toe zelf te beslissen of wij hem al dan niet gehoorzamen (Deuteronomium 30:15-19). Jehovah wenst aanbidding die voortspruit uit een hart en geest die door echte liefde worden gedreven. Daarom heeft hij de joden toegestaan hun vrije wil te gebruiken, ook al heeft dat hen in de gelegenheid gesteld weerspannig tegen hem te worden. Op die manier heeft hij hun hart verhard. — 2 Kronieken 36:14-21.
6, 7. (a) Waartoe leidt het dat de joden Jehovah’s wegen verlaten? (b) Welke ijdele wens wordt geuit, maar wat kunnen de joden niet met recht verwachten?
6 Waar heeft dat toe geleid? Jesaja zegt profetisch: „Voor een korte tijd heeft uw heilig volk bezit gehad. Onze eigen tegenstanders hebben uw heiligdom vertreden. Wij zijn lange tijd geworden als degenen over wie gij niet hebt geheerst, als degenen over wie uw naam niet was uitgeroepen” (Jesaja 63:18, 19). Een tijdlang had Jehovah’s volk zijn heiligdom in bezit. Jehovah liet vervolgens toe dat het werd verwoest en dat zijn natie in ballingschap werd gevoerd. Toen dat gebeurde, was het alsof er geen verbond tussen hem en het nageslacht van Abraham had bestaan en alsof zijn naam niet over hen was uitgeroepen. In ballingschap in Babylon roepen de joden nu in hun wanhoop uit: „O dat gij slechts de hemel hadt vaneengescheurd, dat gij waart neergedaald, dat wegens u de bergen zelfs hadden geschud, zoals wanneer een vuur het rijshout in brand steekt, en het vuur zelfs het water doet koken, om uw naam aan uw tegenstanders bekend te maken, dat wegens u de natiën in beroering gebracht zouden worden!” (Jesaja 64:1, 2) Jehovah is inderdaad bij machte te redden. Hij had beslist kunnen neerdalen om voor zijn volk te strijden en daarbij met de hemel vergeleken regeringsstelsels vaneen kunnen scheuren en met bergen vergeleken rijken kunnen vernietigen. Jehovah had zijn naam bekend kunnen maken door zijn vurige ijver ten behoeve van zijn volk tentoon te spreiden.
7 In het verleden had Jehovah zulke dingen gedaan. Jesaja vertelt: „Toen gij vrees inboezemende dingen deedt waarop wij niet konden hopen, zijt gij neergedaald. Wegens u hebben zelfs de bergen geschud” (Jesaja 64:3). Uit dergelijke grootse daden spraken Jehovah’s macht en God-zijn. Maar de ontrouwe joden in Jesaja’s tijd hebben het recht niet om van Jehovah te verwachten dat hij op zo’n manier ten behoeve van hen optreedt.
Alleen Jehovah kan redden
8. (a) Wat is één verschil tussen Jehovah en de valse goden van de naties? (b) Waarom treedt Jehovah niet handelend op om zijn volk te redden, hoewel hij ertoe in staat is? (c) Hoe wordt Jesaja 64:4 door Paulus geciteerd en toegepast? (Zie het kader op blz. 366.)
8 Valse goden verrichten geen machtige reddingsdaden voor hun aanbidders. Jesaja schrijft: „Van oudsher heeft niemand gehoord, noch heeft iemand het oor geleend, noch heeft ook maar een oog een God gezien buiten u, die handelt ten behoeve van degene die hem blijft verwachten. Gij zijt degene tegemoet gekomen die zich uitbundig verheugt en rechtvaardigheid oefent, degenen die op úw wegen aan u blijven denken” (Jesaja 64:4, 5a). Jehovah alleen is „de beloner . . . van wie hem ernstig zoeken” (Hebreeën 11:6). Hij handelt ter bescherming van hen die rechtvaardigheid oefenen en hen die aan hem denken (Jesaja 30:18). Hebben de joden dat gedaan? Nee. Jesaja zegt tegen Jehovah: „Zie! Gijzelf werdt verontwaardigd, terwijl wij bleven zondigen — daarin een lange tijd, en zouden wij gered worden?” (Jesaja 64:5b) Omdat Gods volk een lange geschiedenis van hardnekkige zondigheid heeft, is er voor Jehovah geen reden om zijn verontwaardiging in te houden en reddingsdaden voor hen te verrichten.
9. Waarop mogen berouwvolle joden hopen, en wat kunnen wij daarvan leren?
9 De joden kunnen het verleden niet ongedaan maken, maar als zij berouw hebben en tot de zuivere aanbidding terugkeren, mogen zij op vergeving en toekomstige zegeningen hopen. Jehovah zal de berouwvollen op zijn bestemde tijd belonen door hen te bevrijden uit de Babylonische ballingschap. Toch moeten zij geduld hebben. Ondanks hun berouw zal Jehovah zijn tijdschema niet veranderen. Maar als zij waakzaam blijven en ontvankelijk zijn voor Jehovah’s wil, kunnen zij er zeker van zijn dat zij uiteindelijk bevrijd zullen worden. Evenzo blijven hedendaagse christenen geduldig op Jehovah wachten (2 Petrus 3:11, 12). Wij nemen de woorden van de apostel Paulus ter harte, die zei: „Laten wij het . . . niet opgeven te doen wat voortreffelijk is, want te zijner tijd zullen wij oogsten indien wij het niet moe worden.” — Galaten 6:9.
10. Welk onvermogen wordt in Jesaja’s gebed ronduit toegegeven?
10 Jesaja’s profetische gebed is meer dan een officiële belijdenis van zonde. Er wordt oprecht in erkend dat de natie niet bij machte is zichzelf te redden. De profeet zegt: „Wij worden als iemand die onrein is, wij allemaal, en al onze daden van rechtvaardigheid zijn als een kleed voor menstruatieperiodes; en wij zullen verwelken als gebladerte, wij allemaal, en onze dwalingen, die zullen ons wegvoeren net als een wind” (Jesaja 64:6). Tegen het einde van de ballingschap kunnen berouwvolle joden opgehouden zijn met afvallige praktijken. Misschien hebben zij zich tot Jehovah gewend met daden van rechtvaardigheid. Niettemin zijn zij onvolmaakt. Hun goede daden, hoe loffelijk ook, zijn niet beter dan bevuilde kleren als het gaat om verzoening voor zonden. Jehovah’s vergeving is een onverdiende gave die wordt ingegeven door zijn barmhartigheid. Het is niet iets wat verdiend kan worden. — Romeinen 3:23, 24.
11. (a) In welke ongezonde geestelijke toestand verkeren de meeste joden tijdens de ballingschap, en hoe zou dat kunnen komen? (b) Wie zijn tijdens de ballingschap uitnemende voorbeelden van geloof?
11 Wat ziet Jesaja als hij vooruitkijkt? De profeet bidt: „Er is niemand die uw naam aanroept, niemand die zich vermant om zich aan u vast te grijpen; want gij hebt uw aangezicht voor ons verborgen, en gij doet ons wegsmelten door de macht van onze dwaling” (Jesaja 64:7). De geestelijke toestand van de natie is abominabel. Het volk heeft Gods naam niet in gebed aangeroepen. Hoewel zij niet langer schuldig zijn aan de grove zonde van afgoderij, zijn zij kennelijk nalatig in hun aanbidding en er is „niemand die zich vermant om zich aan [Jehovah] vast te grijpen”. Zij verheugen zich kennelijk niet in een heilzame band met de Schepper. Het kan zijn dat sommigen zich onwaardig voelen om zich in gebed tot Jehovah te richten. Anderen zijn misschien met hun dagelijks werk bezig zonder ook maar even aan Jehovah te denken. Uiteraard zijn er onder de ballingen ook mensen als Daniël, Hananja, Misaël, Azarja en Ezechiël, en dat zijn voortreffelijke voorbeelden van geloof (Hebreeën 11:33, 34). Als de zeventigjarige periode van ballingschap ten einde loopt, staan mannen als Haggaï, Zacharia, Zerubbabel en de hogepriester Jozua klaar om op een uitstekende manier de leiding te nemen bij het aanroepen van Jehovah’s naam. Niettemin schijnt Jesaja’s profetische gebed de toestand van de meeste ballingen weer te geven.
„Gehoorzamen is beter dan een slachtoffer”
12. Hoe brengt Jesaja de bereidheid van berouwvolle joden om hun gedrag te veranderen onder woorden?
12 Berouwvolle joden zijn bereid te veranderen. Jesaja vertegenwoordigt hen als hij tot Jehovah bidt: „En nu, o Jehovah, gij zijt onze Vader. Wij zijn het leem, en gij zijt onze Pottenbakker; en wij allen zijn het werk van uw hand” (Jesaja 64:8). Met deze woorden wordt nogmaals Jehovah’s gezag als Vader of Levengever erkend (Job 10:9). Joden die berouw hebben, worden vergeleken met kneedbaar leem. Zij die gunstig op Jehovah’s strenge onderricht reageren, kunnen in figuurlijke zin gekneed worden, kunnen gevormd worden naar Gods maatstaven. Maar dat kan alleen bereikt worden als Jehovah, de Pottenbakker, vergeving schenkt. Daarom smeekt Jesaja hem tweemaal in gedachte te houden dat de joden zijn volk zijn: „Wees niet verontwaardigd, o Jehovah, tot het uiterste, en gedenk onze dwaling niet voor eeuwig. Zie toch alstublieft: wij zijn allen uw volk.” — Jesaja 64:9.
13. In welke toestand verkeert het land Israël terwijl Gods volk in ballingschap is?
13 Tijdens de ballingschap hebben de joden veel meer te verduren dan enkel gevangenschap in een heidens land. De desolate toestand van Jeruzalem en zijn tempel is een bron van smaad voor hen en hun God. In Jesaja’s gebed van berouw worden enkele van de dingen die aanleiding zijn tot deze smaad opgesomd: „Uw eigen heilige steden zijn een wildernis geworden. Sion zelf is louter een wildernis geworden, Jeruzalem een verlaten woestenij. Ons huis van heiligheid en luister, waarin onze voorvaders u loofden, dat is iets geworden ter verbranding in het vuur; ja, al onze begeerlijke dingen zijn een verwoesting geworden.” — Jesaja 64:10, 11.
14. (a) Hoe had Jehovah gewaarschuwd voor de nu heersende situatie? (b) Jehovah schepte behagen in zijn tempel en de slachtoffers die daar werden gebracht, maar wat is belangrijker?
14 Uiteraard is Jehovah goed op de hoogte van de stand van zaken in het voorouderlijk land van de joden. Ongeveer 420 jaar voor de verwoesting van Jeruzalem waarschuwde hij zijn volk dat als zij zich afkeerden van zijn geboden en andere goden dienden, hij ’hen zou afsnijden van de oppervlakte van de aardbodem’ en de prachtige tempel ’tot puinhopen zou worden’ (1 Koningen 9:6-9). Het is waar dat Jehovah behagen schepte in het land dat hij aan zijn volk gegeven had, in de luisterrijke tempel die ter ere van hem was gebouwd en in de slachtoffers die aan hem werden gebracht. Maar loyaliteit en gehoorzaamheid zijn belangrijker dan stoffelijke zaken, dan slachtoffers zelfs. Treffend zei de profeet Samuël tegen koning Saul: „Heeft Jehovah evenveel behagen in brandoffers en slachtoffers als in het gehoorzamen van de stem van Jehovah? Zie! Gehoorzamen is beter dan een slachtoffer, aandacht schenken beter dan het vet van rammen.” — 1 Samuël 15:22.
15. (a) Welke smeekbede zendt Jesaja profetisch tot Jehovah op, en hoe wordt die beantwoord? (b) Welke gebeurtenissen leidden tot Jehovah’s definitieve verwerping van Israël als natie?
15 Maar kan de God van Israël de rampspoed van zijn berouwvolle volk aanzien zonder tot medelijden bewogen te worden? Dat is de vraag waarmee Jesaja zijn profetische gebed besluit. Uit naam van de verbannen joden smeekt hij: „Zult gij, met het oog op deze dingen, u blijven inhouden, o Jehovah? Zult gij stil blijven en toelaten dat wij tot het uiterste worden gekweld?” (Jesaja 64:12) Ten slotte schenkt Jehovah zijn volk inderdaad vergeving en in 537 v.G.T. brengt hij hen terug naar hun land zodat zij daar de zuivere aanbidding kunnen hervatten (Joël 2:13). Eeuwen later werden Jeruzalem en zijn tempel echter nogmaals verwoest, en Gods verbondsvolk werd uiteindelijk door hem verworpen. Waarom? Omdat Jehovah’s volk was afgedreven van zijn geboden en de Messias had verworpen (Johannes 1:11; 3:19, 20). Toen dat gebeurde, verving Jehovah Israël door een nieuwe natie, een geestelijke natie, namelijk „het Israël Gods”. — Galaten 6:16; 1 Petrus 2:9.
Jehovah, de „Hoorder van het gebed”
16. Wat leert de bijbel over Jehovah’s vergeving?
16 Er vallen belangrijke lessen te leren uit wat Israël is overkomen. Het is duidelijk dat Jehovah „goed en vergevensgezind” is (Psalm 86:5). Als onvolmaakte schepselen zijn wij voor redding afhankelijk van zijn barmhartigheid en vergeving. Geen werken van onze kant kunnen ons helpen deze zegeningen te verdienen. Maar Jehovah schenkt niet lukraak vergeving. Alleen degenen die berouw hebben van hun zonden en zich omkeren, komen voor goddelijke vergiffenis in aanmerking. — Handelingen 3:19.
17, 18. (a) Hoe weten wij dat Jehovah oprecht geïnteresseerd is in onze gedachten en gevoelens? (b) Waarom is Jehovah geduldig met zondige mensen?
17 Wij leren ook dat Jehovah zeer geïnteresseerd is in onze gedachten en gevoelens wanneer wij hem daarvan in gebed deelgenoot maken. Hij is de „Hoorder van het gebed” (Psalm 65:2, 3). De apostel Petrus verzekert ons: „De ogen van Jehovah zijn op de rechtvaardigen en zijn oren tot hun smeking” (1 Petrus 3:12). Verder leren wij dat een gebed van berouw een nederige belijdenis van zonden moet omvatten (Spreuken 28:13). Dat wil evenwel niet zeggen dat wij misbruik kunnen maken van Gods barmhartigheid. De bijbel waarschuwt christenen „de onverdiende goedheid van God niet te aanvaarden en dan het doel ervan te missen”. — 2 Korinthiërs 6:1.
18 Ten slotte komen wij te weten wat het doel is van Gods geduld met zijn zondige volk. De apostel Petrus legde uit dat Jehovah geduldig is „omdat hij niet wenst dat er iemand vernietigd wordt, maar wenst dat allen tot berouw geraken” (2 Petrus 3:9). Dat neemt niet weg dat degenen die hardnekkig misbruik maken van Gods geduld uiteindelijk gestraft zullen worden. Daarover lezen wij: „[Jehovah] zal een ieder vergelden naar zijn werken: eeuwig leven aan hen die door volharding in werk dat goed is, heerlijkheid en eer en onverderfelijkheid zoeken; hun echter die twistziek zijn en die ongehoorzaam aan de waarheid maar gehoorzaam aan onrechtvaardigheid zijn, wacht gramschap en toorn.” — Romeinen 2:6-8.
19. Welke onveranderlijke eigenschappen zal Jehovah altijd tentoonspreiden?
19 Dat is de manier waarop God met het Israël uit de oudheid handelde. Onze relatie met Jehovah wordt thans door dezelfde beginselen bepaald, want hij verandert niet. Hoewel hij wel degelijk verdiende straf toedient, blijft hij altijd „Jehovah, een God barmhartig en goedgunstig, langzaam tot toorn en overvloedig in liefderijke goedheid en waarheid, die liefderijke goedheid bewaart voor duizenden, die dwaling en overtreding en zonde vergeeft”. — Exodus 34:6, 7.
[Kader/Illustraties op blz. 362]
Daniëls gebed van berouw
De profeet Daniël woonde de volle 70 jaar van de joodse ballingschap in Babylon. In de loop van het 68ste jaar van de ballingschap onderscheidde Daniël aan de hand van Jeremia’s profetie dat Israëls verblijf daar ten einde liep (Jeremia 25:11; 29:10; Daniël 9:1, 2). Daniël wendde zich tot Jehovah in gebed — een gebed van berouw namens de hele joodse natie. Daniël vertelt: „Toen richtte ik mijn aangezicht op Jehovah, de ware God, ten einde hem te zoeken met gebed en met smekingen, met vasten en zak en as. Ik bad dan tot Jehovah, mijn God, en deed belijdenis.” — Daniël 9:3, 4.
Zo’n 200 jaar nadat Jesaja het profetische gebed had opgetekend dat in de hoofdstukken 63 en 64 van zijn boek staat, zond Daniël zijn gebed op. Ongetwijfeld baden veel oprechte joden in de moeilijke jaren van de ballingschap tot Jehovah. De bijbel vermeldt echter speciaal Daniëls gebed, dat kennelijk de gevoelens van veel getrouwe joden weergaf. Zo laat zijn gebed zien dat de gevoelens die uit Jesaja’s profetische gebed spreken, inderdaad de gevoelens van getrouwe joden in Babylon waren.
Let eens op enkele overeenkomsten tussen Daniëls gebed en dat van Jesaja:
Jesaja 64:10, 11 Daniël 9:16-18
[Kader op blz. 366]
„Geen oog heeft gezien”
In zijn brief aan de Korinthiërs citeerde de apostel Paulus het boek Jesaja toen hij schreef: „Zoals er staat geschreven: ’Geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord, noch is het in het hart van een mens opgekomen, al wat God heeft bereid voor degenen die hem liefhebben’” (1 Korinthiërs 2:9).a Noch Paulus’ verklaring noch de uitspraken van Jesaja hebben betrekking op de dingen die Jehovah voor zijn volk heeft bereid in een hemels erfdeel of in een toekomstig aards paradijs. Paulus brengt Jesaja’s woorden van toepassing op de zegeningen die christenen in de eerste eeuw reeds genoten, zoals het begrijpen van de diepere dingen Gods en het ontvangen van geestelijke verlichting van Jehovah.
Wij kunnen diepe geestelijke dingen alleen begrijpen wanneer het Jehovah’s bestemde tijd is om ze te openbaren — en dan nog alleen als wij geestelijke mensen zijn en een nauwe band met Jehovah hebben. Paulus’ woorden zijn van toepassing op personen met weinig of geen geestelijke gezindheid. Hun oog kan geestelijke waarheden niet zien of onderscheiden en hun oor kan dergelijke dingen niet horen of verstaan. Kennis van de dingen die God heeft bereid voor hen die hem liefhebben, vindt niet eens haar weg naar het hart van zulke mensen. Maar aan hen die net als Paulus God toegewijd zijn, heeft God deze dingen geopenbaard door zijn geest. — 1 Korinthiërs 2:1-16.
[Voetnoot]
a Paulus’ woorden staan niet precies zo in de Hebreeuwse Geschriften als hij ze citeerde. Hij schijnt de gedachten uit Jesaja 52:15; 64:4; en 65:17 te combineren.
[Illustratie op blz. 367]
Gods volk had Jeruzalem en zijn tempel „voor een korte tijd” in bezit