GIHON
(Gi̱hon) [Losbarsten; Opbruisen].
1. Een van de vier rivieren die zich vertakten van de rivier die van Eden uitging; ter nadere aanduiding wordt erover gezegd: „Deze omstroomt het gehele land Kusch” (Ge 2:10, 13). Het is thans niet mogelijk deze rivier ook maar met enige mate van zekerheid te identificeren. Het lijkt onwaarschijnlijk, althans van geografisch standpunt uit bezien, dat met het hier genoemde „land Kusch” Ethiopië wordt bedoeld, zoals in latere verslagen vaak het geval is. De term zou betrekking kunnen hebben op het land dat Kusch vóór de verstrooiing, die na de spraakverwarring in Babel plaatsvond, in bezit had genomen (Ge 11:9). Sommigen brengen de Gihon in verband met de Araxes (de huidige Aras), die in de bergen ten NW van het Vanmeer ontspringt en in de Kaspische Zee uitmondt. Sommige lexicografen brengen het „land Kusch” in Genesis 2:13 in verband met de Kassieten (Akkadisch: kassu), een volk van de Centraalaziatische hooglanden dat in oude spijkerschriftinscripties voorkomt maar waarvan de geschiedenis nog altijd min of meer in duisternis gehuld is (Lexicon in Veteris Testamenti Libros, door L. Koehler en W. Baumgartner, Leiden, 1958, blz. 429; A Hebrew and English Lexicon of the Old Testament, door Brown, Driver en Briggs, 1980, blz. 469). Daarentegen zij opgemerkt dat bepaalde op het Arabisch Schiereiland wonende Arabieren Kusi of Kushim werden genoemd, zoals te kennen wordt gegeven in Habakuk 3:7, waar Kuschan op één lijn wordt gesteld met Midian — kennelijk als dezelfde plaats of als een buurland. Er zijn dus verscheidene mogelijkheden, maar aangezien er als gevolg van de wereldomvattende vloed blijkbaar topografische veranderingen in het aardoppervlak hebben plaatsgevonden, is het niet mogelijk om tot een definitieve conclusie te komen. — Zie KUSCH nr. 2.
2. Een bron die thans Ha Gihon wordt genoemd en in een natuurlijke grot in het Kidrondal ontspringt, en wel iets ten O van het boveneinde van het stadsdeel van Jeruzalem dat in de oudheid „de Stad van David” werd genoemd (2Kr 32:30). De stad was in de oudheid voor haar watervoorziening hoofdzakelijk op deze bron aangewezen, want er waren in de naaste omgeving slechts twee bronnen. De naam Gihon is voor deze bron bijzonder passend, aangezien het water bij tussenpozen ’bruisend’ te voorschijn komt: na een regenrijke winter ongeveer vier- of vijfmaal per dag, in de droge tijd minder vaak.
De bron Gihon speelde volgens de algemene opvatting een rol in de wijze waarop de veldheer Joab de bijna onneembare Jebusietenvesting te Jeruzalem binnendrong, waardoor het voor David mogelijk werd de vesting in te nemen (1Kr 11:6). Hoewel de vertaling van de Hebreeuwse tekst in 2 Samuël 5:8 bepaalde problemen biedt, geeft de gebruikelijke weergave van de tekst te kennen dat er een „watertunnel” was, waarvan David gewag maakte toen hij tot de aanval op de stad opriep. In 1867 G.T. ontdekte Charles Warren een waterkanaal dat van de grot waarin de Gihonbron ontspringt, terugloopt de heuvel in en na ongeveer 20 m in een vijver of reservoir eindigt. Een verticale schacht in de rots boven deze vijver voerde 11 m omhoog, en aan het boveneinde van de schacht bevond zich een plaats waar men kon staan en een leren zak of aarden kruik aan een touw kon neerlaten om water uit de vijver te putten. Vanaf de schacht liep een schuin omhooglopende tunnel of gang over een afstand van bijna 39 m tot in de stad. Op die manier, zo gelooft men, bleef de waterbron voor de Jebusieten toegankelijk, zelfs wanneer zij zich wegens een vijandelijke aanval niet buiten de stadsmuren konden begeven. Hoewel de Gihonbron niet rechtstreeks in het verslag wordt genoemd, kan er aangenomen worden dat Joab en zijn mannen zich in een gewaagde onderneming via deze watertunnel toegang tot de stad hebben verschaft.
Later was Gihon de plaats waar Salomo op bevel van David tot koning werd gezalfd. In aansluiting daarop trok het volk in een luidruchtige processie jubelend achter Salomo aan naar de stad terug. Dat kon men bij de ongeveer 700 m van Gihon verwijderde bron En-Rogel, waar de aanmatigende Adonia en de door hem genodigden een feestmaal hielden, weliswaar niet zien, maar wel gemakkelijk horen. — 1Kon 1:9, 10, 33-41.
Archeologische opgravingen hebben ook een oud bovengronds kanaal blootgelegd, dat van de Gihonbron langs de helling van „de Stad van David” naar het Z voerde. Dit kanaal eindigde in een vijver aan de voet van de uitloper waarop de oude stad eerst lag — aan het Z-einde van de uitloper, vlak bij de plaats waar het Tyropeondal met het Kidrondal samenkomt. Het kanaal werd zo aangelegd dat het slechts een gering verval had, zodat het water heel zachtjes stroomde. Op dit kanaal doelde Jesaja waarschijnlijk in de profetie die hij tijdens de regering van koning Achaz (761–746 v.G.T.) uitte en waarin hij gewag maakt van de ’zacht vloeiende wateren’ van het kanaal in tegenstelling tot de onstuimige vloed van binnenvallende Assyriërs, die volgens de voorzegging van Jesaja ten slotte Juda zouden aanvallen. — Jes 8:5-8.
Toen er ten tijde van de regering van Hizkia (in 732 v.G.T.) een Assyrische aanval op Jeruzalem dreigde, zorgde koning Hizkia ervoor dat de watervoorraad van de stad niet in handen van de vijand zou vallen (2Kr 32:2-4). Uit het verslag in 2 Kronieken 32:30 blijkt echter dat Hizkia, mogelijk op een ander tijdstip, het water dat via het vroegere kanaal uit de Gihon stroomde, afsloot en omleidde naar de geheel door de versterkingen van Jeruzalem omgeven W-zijde van „de Stad van David”. In 1880 G.T. kwam aan het licht op welke wijze dit tot stand werd gebracht. Men vond namelijk een inscriptie op de wand van een watertunnel die eindigde in het thans als de Vijver van Siloam bekendstaande waterbekken aan de W-zijde van de oude „Stad van David”. De inscriptie in Oudhebreeuws schrift, die uit de 8ste eeuw v.G.T. zou stammen, beschrijft hoe twee ploegen arbeiders, die van tegenovergestelde einden naar elkaar toe werkten, de tunnel in massieve rots uithakten. Toen de tunnel in 1910 volledig blootgelegd was, stelde men vast dat hij een lengte van 533 m had, gemiddeld 1,8 m hoog was en zich op enkele plaatsen tot slechts 50 cm vernauwde. Klaarblijkelijk is dit opmerkelijke staaltje van bouwtechniek het resultaat van de door Hizkia getroffen maatregelen ter bescherming en instandhouding van de uit de Gihon afkomstige watervoorraad van Jeruzalem.
Koning Manasse, de zoon van Hizkia, breidde tijdens zijn regering (716–662 v.G.T.) de versterkingen van Jeruzalem uit. Hij bouwde een buitenmuur voor „de Stad van David, ten westen van Gihon”, zodat de Gihonbron buiten de stadsgrenzen viel. — 2Kr 32:33; 33:14.
De wateren van Gihon stromen ook nu nog door de „Siloamtunnel”, die aan Hizkia wordt toegeschreven.