STAF, STOK, ROEDE
De Hebreeuwse woorden sjeʹvet en mat·tehʹ worden vaak met „roede”, „staf” of „stok” vertaald. Sjeʹvet betekent „staf” of „stok” (als steun), maar wordt ook met „herdersstaf” weergegeven (Le 27:32). Vermoedelijk omdat de stamoversten een staf of scepter bij zich hadden, duiden de beide woorden, sjeʹvet en mat·tehʹ, tevens op „stam” en worden ook zo vertaald (Ex 31:2; De 18:1; 29:18). De schacht van een speer of soortgelijk wapen werd met de Hebreeuwse woorden sjeʹvet of ʽets (lett.: boom) aangeduid. — 2Sa 18:14; 21:19.
Een ander woord, maq·qelʹ, wordt met ’stok’ weergegeven (Ge 30:37; 1Sa 17:43), en het woord misj·ʽeʹneth met „staf” of „steun”. — Re 6:21; 2Kon 18:21.
Het Griekse woord voor „roede” is rhaʹbdos en wordt soms ook met „staf” weergegeven (Opb 19:15; Mt 10:10). Een ander woord, xuʹlon, wordt door sommigen met „stok” vertaald. Het betekent letterlijk „hout” of iets wat van hout gemaakt is. Dit woord wordt in Mattheüs 26:47, 55 en in parallelle passages met „knuppels” vertaald.
Gebruik. Een staf, stok of roede diende tot steun (Ex 12:11; Za 8:4; Heb 11:21), tot verdediging of bescherming (2Sa 23:21; Mt 10:10), om kinderen, slaven of andere personen te straffen (Ex 21:20; Sp 10:13; 23:13, 14; Han 16:22), om te dorsen (Jes 28:27 [in dit vers komen de beide woorden mat·tehʹ en sjeʹvet voor, die respectievelijk met „stok” en „staf” (NW) zijn weergegeven]; vgl. Re 6:11; Ru 2:17) en om olijven te oogsten (De 24:20; Jes 24:13). Herders van kleinveekudden gebruikten voor het leiden, hoeden en helpen van de kudde de herdersstaf. De Wet bepaalde dat bij het uitkiezen van de dieren die als tiendegaven voor het heiligdom bestemd waren, als volgt te werk gegaan moest worden: „Wat elk tiende deel van het rund- en kleinvee betreft, alles wat onder de herdersstaf doorgaat [alle dieren die onder de zorg van de herder vallen] — het tiende stuk dient iets heiligs voor Jehovah te worden. Hij dient niet te onderzoeken of het goed of slecht is, evenmin dient hij het te verruilen” (Le 27:32, 33). Naar verluidt stond de herder bij de uitgang van de schaapskooi als de schapen naar buiten gingen; met zijn staf, waaraan hij een in kleurstof gedrenkte doek bevestigd had, raakte hij elk tiende schaap aan en zonderde de aldus gekentekende dieren als tiendegave af. — Vgl. Jer 33:13.
Symbool van autoriteit of gezag. De staf gold als een waardevol persoonlijk bezit, en sommige konden ongetwijfeld herkend worden als behorend aan een bepaalde persoon. Juda gaf Tamar zijn staf en zijn zegelring als onderpand totdat hij haar een geitebokje zou sturen als betaling voor zijn betrekkingen met haar (Ge 38:18, 25). Oversten droegen een staf als symbool van gezag. Daarom wordt de staf in de bijbel vaak gebruikt als symbool van het gezag dat iemand heeft of waarmee hij door iemand anders bekleed is. Toen Mozes voor de oudere mannen van Israël en ook voor Farao en de magie-beoefenende priesters van Egypte verscheen, werd zijn staf een symbool van zijn gezag en de opdracht die hij van God had ontvangen (Ex 4:17, 29-31; 7:9-12). In het laatste geval wordt er gesproken over Aärons staf, maar zoals uit een vergelijking met Exodus 7:15, 17 blijkt, ging het blijkbaar om Mozes’ staf, die door Aäron als de woordvoerder van Mozes gebruikt werd.
Later diende Mozes’ staf nog vaak als symbool van het feit dat Jehovah hem tot leider van de natie had aangesteld en achter hem stond (Ex 8:5; 9:23; 10:13; Nu 20:11). Toen het gezag van Mozes en Aäron werd aangevochten, bewerkte God dat Aärons staf — als symbool van het huis van Levi — als enige onder de staven van de oversten van de twaalf stammen, uitbotte en rijpe amandelen droeg. Hierdoor werd duidelijk bewezen dat God Aäron, en derhalve ook zijn huis, voor het priesterschap had uitgekozen en hem bevoegdheid had verleend. Deze staf werd daarna een tijdlang in de ark van het verbond bewaard. — Nu 17:1-11; Ex 29:9; Heb 9:4.
De psalmist schreef: „De uitspraak van Jehovah tot mijn Heer luidt: ’Zit aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden tot een voetbank voor uw voeten stel.’ De staf van uw sterkte zal Jehovah uit Sion zenden, zeggend: ’Ga onderwerpen te midden van uw vijanden’” (Ps 110:1, 2). De apostel Paulus past deze tekst toe op Jezus Christus, die als het ware de ’staf van Jehovah’s sterkte’ bezit en er als Jehovah’s vertegenwoordiger op uit trekt met volledige autoriteit om het oordeel aan zijn vijanden te voltrekken (Heb 10:12, 13). Jezus Christus, het ’rijsje uit de tronk van Isaï’, „moet de aarde slaan met de roede van zijn mond; en met de geest van zijn lippen zal hij de goddeloze ter dood brengen” (Jes 11:1, 4). Hij spreekt met de hem door Jehovah verleende autoriteit en oefent de macht uit die Jehovah hem heeft geschonken om de goddelozen te straffen. Er wordt gezegd dat hij de natiën zal „weiden” met een ijzeren staf, dus niet als een herder die de kudde met zijn herdersstaf vredig leidt. — Opb 2:27; 12:5; 19:15.
In Jesaja 9:4 en 14:5 wordt gezinspeeld op de stok of staf van de onderdrukkende heerschappij of macht die door de vijanden van Israël over dit volk werd uitgeoefend. God bediende zich van de natiën rondom Israël, zoals Assyrië, om Israël voor zijn zonden te straffen, waarbij deze natiën door Gods macht of onder zijn toelating als een stok of roede van bestraffing of tuchtiging waren. Deze natiën handelden echter niet uit liefde voor Jehovah of omdat ze de zonden van Israël haatten, maar uit vijandschap jegens zowel God als Israël; ook gingen ze verder dan hun was opgedragen en verheugden zich wanneer ze Israël nog extra leed konden aandoen. Bovendien verhieven deze machten, vooral Assyrië en Babylon, zich arrogant tegen Jehovah God zelf. Bij monde van zijn profeet Jesaja zei God over Assyrië: „Ha, de Assyriër, de roede voor mijn toorn”, maar hij beschreef ook de hoogmoed van Assyrië met de woorden: „Zal de bijl zich verheffen boven degene die ermee hakt, of de zaag zich grootmaken boven degene die haar heen en weer beweegt, alsof de staf degenen die hem opheffen heen en weer bewoog, alsof de stok hem ophief die geen hout is?” Vervolgens voorzei Hij dat de natie Assyrië gestraft zou worden omdat ze zich inbeeldde groter te zijn dan Degene wiens werktuig ze was en omdat ze zich tegen Hem had verheven. — Jes 10:5, 15.
Toen Jehovah met David een verbond voor het koninkrijk sloot, zei hij over de geslachtslijn van koningen uit Davids dynastie: „Ík zal zijn vader worden, en híj zal mijn zoon worden. Wanneer hij verkeerd doet, dan wil ik hem terechtwijzen met de roede van mensen en met de slagen van de zonen van Adam” (2Sa 7:14). De hier genoemde tuchtroede die Jehovah als Vader zou gebruiken, was de autoriteit van de wereldlijke regeringen, zoals Babylon. Hij bediende zich van deze natie om het koninkrijk van God, waarin koningen uit Davids dynastie regeerden, omver te werpen; het zou niet meer bestaan totdat ’hij zou komen die het wettelijke recht heeft’ (Ez 21:27). In 70 G.T. dienden de Romeinse legers onder generaal Titus als een „roede” om de straf aan het ontrouwe Jeruzalem te voltrekken. — Da 9:26, 27.
Onjuist gebruik van de roede. De regeringen en rechters van aardse natiën hebben hun roede van autoriteit vaak op een onrechtvaardige wijze gebruikt en hebben zelfs tegen God en zijn volk gestreden. Toen Jezus Christus voor het joodse hooggerechtshof en voor Pontius Pilatus, de Romeinse stadhouder, werd gebracht, werd hij gekweld, bespot, bespuwd, geslagen en ten slotte gedood. De joodse leiders lieten Jezus eerst hun autoriteit voelen, en vervolgens maakten zij de „roede” nog zwaarder door Jezus ter terechtstelling aan de Romeinse regering over te leveren. De profeet Micha had dit lijden met de volgende woorden voorzegd: „Met de stok zal men de rechter van Israël op de wang slaan” (Mi 5:1). Na Jezus’ dood en opstanding wendden de joodse regeerders hun autoriteit aan om Jezus’ volgelingen te vervolgen, en in veel gevallen gebruikten Rome en de andere regeringen der aarde hun roede van autoriteit eveneens op onjuiste wijze. Hiervoor zou God hen ter verantwoording roepen. — Jo 19:8-11; 2Th 1:6-9.
Ouderlijk gezag. Het woord „roede” wordt ook gebruikt als symbool van het gezag dat ouders over hun kinderen hebben. In het boek Spreuken wordt vaak naar dit gezag verwezen, waarbij de „roede” alle vormen van streng onderricht symboliseert, met inbegrip van de letterlijke tuchtroede. De ouders dragen in feite voor Gods aangezicht de verantwoordelijkheid deze roede te gebruiken teneinde het kind te leiden. Ouders die dit niet doen, zullen niet alleen verderf en de dood over hun kind brengen, maar zullen zichzelf ook te schande maken en zich Gods misnoegen op de hals halen (Sp 10:1; 15:20; 17:25; 19:13). „Dwaasheid is aan het hart van een knaap gebonden; de roede van streng onderricht is wat ze ver van hem zal verwijderen.” „Onthoud geen streng onderricht aan wie nog maar een knaap is. Ingeval gij hem met de roede slaat, zal hij niet sterven. Met de roede dient gijzelf hem te slaan, opdat gij zijn zíel van Sjeool zelf moogt bevrijden” (Sp 22:15; 23:13, 14). Ja, „wie zijn roede inhoudt, haat zijn zoon, maar wie hem liefheeft, die zoekt hem werkelijk met streng onderricht”. — Sp 13:24; 19:18; 29:15; 1Sa 2:27-36.
Jehovah God, de ’Vader van het geestelijke leven’ van christenen, spaart de „roede” niet ten aanzien van zijn kinderen. De geïnspireerde christelijke schrijver van de brief aan de Hebreeën zei: „God behandelt u als zonen. Want wat voor een zoon is hij die niet door een vader streng wordt onderricht? . . . Maar hij doet het tot ons nut, opdat wij deel zouden krijgen aan zijn heiligheid” (Heb 12:7, 9, 10). Jehovah verleende getrouwe mannen, in het bijzonder de apostelen, de autoriteit om de christelijke gemeente streng te onderrichten. Deze autoriteit had ten doel ’de broeders op te bouwen en niet hen af te breken’ (2Kor 10:1-11). Ze hield tevens het recht in om kwaaddoeners streng te onderrichten. Toen de gemeente in Korinthe afweek van rechtvaardigheid en naar mensen begon op te zien in plaats van naar Christus, schreef Paulus het volgende om hen terecht te wijzen: „Wat wilt gij? Zal ik met een roede tot u komen of met liefde en een geest van zachtaardigheid?” — 1Kor 4:21.
Leidersstaf, herdersstaf. De herder gebruikte zijn staf om zijn kudde te leiden, te verdedigen en te helpen. Zo weiden ook Jehovah en zijn Zoon Jezus Christus de kudde Gods. Jehovah noemde Israël, dat in een verbondsverhouding met hem stond, vaak zijn kudde. David schreef: „Jehovah is mijn Herder. . . . Hij leidt mij in de sporen van rechtvaardigheid om zijns naams wil. Al wandel ik ook in het dal van diepe schaduw, ik vrees niets kwaads, want gij zijt met mij; uw stok en uw staf, die vertroosten mij” (Ps 23:1-4). Micha bad: „Weid uw volk met uw staf, de kudde van uw erfdeel.” — Mi 7:14; vgl. Jo 10:11, 14; Heb 13:20; 1Pe 2:25; 5:4.