LOSPRIJS
Een prijs die wordt betaald om iemand of iets terug te kopen, of om ontheffing van een verplichting of bevrijding uit een ongewenste omstandigheid te bewerkstelligen. In de grond der zaak duidt „losprijs” op een dekkende prijs (zoals bij de betaling voor schade of om aan de gerechtigheid te voldoen), terwijl bij „verlossing” de nadruk ligt op de bevrijding die door de losprijs tot stand wordt gebracht. De belangrijkste losprijs is het vergoten bloed van Jezus Christus, waardoor het mogelijk werd gemaakt de nakomelingen van Adam te bevrijden van zonde en dood.
Aan de verschillende Hebreeuwse en Griekse termen die met „losprijs” en „verlossen”, „loskopen” zijn vertaald, ligt dezelfde gedachte ten grondslag: Een som geld of iets waardevols wordt gegeven om de loskoop of verlossing te bewerken. Ze drukken derhalve alle de gedachte uit van ruil, alsook van overeenkomst, equivalente waarde of vervanging. Dat wil zeggen, iets wordt voor iets anders gegeven, om aan de eisen der gerechtigheid te voldoen en aldus de kwestie te vereffenen. — Zie VERZOENING.
Een dekkende prijs. Het Hebreeuwse zelfstandig naamwoord koʹfer is afgeleid van het werkwoord ka·farʹ, dat de grondbetekenis heeft van „bedekken”. Zo wordt er bijvoorbeeld gezegd dat Noach de ark met teer moest bedekken (Ge 6:14). Ka·farʹ wordt echter bijna uitsluitend gebruikt om te beschrijven hoe er aan de gerechtigheid wordt voldaan door het bedekken of verzoenen van zonden. Het zelfstandig naamwoord koʹfer heeft betrekking op datgene wat werd gegeven om dit tot stand te brengen, de loskoopprijs (Ps 65:3; 78:38; 79:8, 9). Een bedekking komt overeen met datgene wat erdoor wordt bedekt, hetzij in de vorm ervan (bijv. een letterlijk deksel, zoals het „deksel [kap·poʹreth]” van de ark van het verbond; Ex 25:17-22), of in de waarde ervan (bijv. een betaling om schadevergoeding te geven).
Als een middel om aan de gerechtigheid te voldoen en de zaken recht te zetten met zijn volk Israël, bepaalde Jehovah in het Wetsverbond dat er diverse slachtoffers en offergaven moesten worden gebracht om zonden te verzoenen of te bedekken, ook de zonden van de priesters en de levieten (Ex 29:33-37; Le 16:6, 11), van andere individuele personen of van de natie in haar geheel (Le 1:4; 4:20, 26, 31, 35), alsook om het altaar en de tabernakel te reinigen door er verzoening voor te doen wegens de zonden van het volk dat eromheen gelegerd was (Le 16:16-20). In feite vond er een vervanging plaats en nam het leven van het geofferde dier de plaats in van het leven van de zondaar en werd door het bloed van het dier verzoening gedaan op Gods altaar, zij het in beperkte mate (Le 17:11; vgl. Heb 9:13, 14; 10:1-4). De „verzoendag [jōm hak·kip·poe·rimʹ]” zou evengoed de „dag der losprijzen” genoemd kunnen worden (Le 23:26-28). Deze offers moesten gebracht worden, wilde de natie alsook haar aanbidding aanvaardbaar blijven in de ogen van de rechtvaardige God en zijn goedkeuring behouden.
Een goede illustratie die aantoont hoe er door een vervanging een loskoop tot stand wordt gebracht, is de wet inzake een stier waarvan men wist dat hij stotig was. Indien de eigenaar hem toch vrij liet rondlopen, zodat hij iemand doodde, moest de eigenaar ter dood gebracht worden en aldus het verlies van het leven van die persoon met zijn eigen leven betalen. Aangezien hij echter niet opzettelijk of rechtstreeks iemand had gedood, moest hij, indien de rechters het juist achtten hem in plaats daarvan een „losprijs [koʹfer]” op te leggen, die loskoopprijs betalen. De vastgestelde en betaalde som geld werd beschouwd als iets wat de plaats innam van zijn eigen leven en als compensatie voor het leven dat verloren was gegaan (Ex 21:28-32; vgl. De 19:21). Voor een opzettelijke moordenaar daarentegen mocht geen losprijs worden aangenomen; alleen zijn eigen leven kon de dood van het slachtoffer verzoenen of bedekken (Nu 35:31-33). Kennelijk omdat het bij een volkstelling om mensenlevens ging, moest iedere mannelijke Israëliet die boven de twintig jaar was, bij zo’n telling Jehovah voor zijn ziel een losprijs (koʹfer) van een halve sikkel ($1,10) betalen; voor arm en rijk gold dezelfde prijs. — Ex 30:11-16.
Aangezien elke verstoring van het rechtsevenwicht zowel bij God als onder de mensen misnoegen opwekt, kon de losprijs (of bedekking) eveneens bewerken dat toorn werd afgewend of bedaard. (Vgl. Jer 18:23; ook Ge 32:20, waar ka·farʹ met „gunstig stemmen” wordt weergegeven.) Een echtgenoot die woedend is op de man die overspel met zijn vrouw heeft gepleegd, neemt echter geen „losprijs [koʹfer]” aan (Sp 6:35). De term kan ook gebruikt worden met betrekking tot degenen die gerechtigheid zouden moeten oefenen, maar die in plaats daarvan steekpenningen of een geschenk als „zwijggeld [koʹfer]” aannemen om in hun ogen het kwaaddoen te bedekken. — 1Sa 12:3; Am 5:12.
De verlossing of bevrijding. Het Hebreeuwse werkwoord pa·dhahʹ betekent „verlossen” of „loskopen”, en het verwante zelfstandig naamwoord pidh·jōnʹ betekent „loskoopprijs” (Ex 21:30). Deze termen beklemtonen kennelijk de verlossing of bevrijding die door de loskoopprijs tot stand wordt gebracht, terwijl ka·farʹ doet uitkomen waaruit de prijs bestaat of wat die is en wat erdoor bewerkt wordt met betrekking tot het herstellen van het rechtsevenwicht. Men kan uit slavernij (Le 19:20; De 7:8) of uit een andere benauwende of onderdrukkende toestand (2Sa 4:9; Job 6:23; Ps 55:18) of van de dood of uit het graf (Job 33:28; Ps 49:15) verlost of losgekocht (pa·dhahʹ) worden. Dikwijls wordt vermeld dat Jehovah de natie Israël uit Egypte loskocht of verloste opdat ze zijn „persoonlijke eigendom” zou zijn (De 9:26; Ps 78:42), en dat hij hen vele eeuwen later uit de Assyrische en de Babylonische ballingschap loskocht (Jes 35:10; 51:11; Jer 31:11, 12; Za 10:8-10). Ook hier is bij de verlossing een prijs, een vervangingswaarde, betrokken. Opdat Israël uit Egypte verlost kon worden, liet Jehovah kennelijk de prijs door Egypte betalen. Israël was in feite Gods „eerstgeborene”, en Jehovah waarschuwde Farao dat indien hij hardnekkig weigerde Israël vrij te laten, Jehovah het leven van de eerstgeborene van Farao en de eerstgeborenen van heel Egypte, van mens en dier, zou opeisen (Ex 4:21-23; 11:4-8). Insgelijks gaf Jehovah, in ruil voor het feit dat Cyrus Babylon had omvergeworpen en de joden uit hun toestand van ballingschap had bevrijd, „Egypte als losprijs [een vorm van koʹfer] voor [zijn volk] . . ., Ethiopië en Seba” voor hen in de plaats. Het Perzische Rijk veroverde derhalve later deze gebieden en aldus werden ’nationale groepen in de plaats van de zielen der Israëlieten gegeven’ (Jes 43:1-4). In al deze gevallen vond de uitwisseling in overeenstemming met de volgende geïnspireerde verklaring plaats: „De goddeloze is [of: dient als] een losprijs [koʹfer] voor de rechtvaardige; en wie verraderlijk handelt, neemt de plaats in van de oprechten.” — Sp 21:18.
Nog een Hebreeuwse term die met verlossing verband houdt, is ga·ʼalʹ. Deze term draagt voornamelijk de gedachte over van opeisen, terughalen, lossen of terugkopen (Jer 32:7, 8). Dat deze term een soortgelijke betekenis heeft als pa·dhahʹ blijkt uit het feit dat in Hosea 13:14 beide termen als parallelle begrippen worden gebruikt: „Uit de hand van Sjeool zal ik hen verlossen [een vorm van pa·dhahʹ]; uit de dood zal ik hen terughalen [een vorm van ga·ʼalʹ].” (Vgl. Ps 69:18.) Bij ga·ʼalʹ ligt de nadruk op het recht van opeisen of terugkopen, hetzij door een naaste bloedverwant van een persoon wiens grondbezit of die zelf teruggekocht of opgeëist moest worden, of door de oorspronkelijke eigenaar of verkoper zelf. Een naaste bloedverwant, een go·ʼelʹ genoemd, was dus een terugkoper of „losser” (Ru 2:20; 3:9, 13) of, wanneer het om een moord ging, een „bloedwreker”. — Nu 35:12.
De Wet stipuleerde dat in het geval van een arme Israëliet die door omstandigheden gedwongen was zijn geërfde landerijen of zijn huis in de stad te verkopen, of zelfs zichzelf in knechtschap te verkopen, „een nauw aan hem verwante terugkoper” of go·ʼelʹ het recht had om ’het door zijn broeder verkochte terug te kopen [ga·ʼalʹ]’, of de verkoper kon dit zelf doen, wanneer hij weer over de middelen daartoe beschikte (Le 25:23-27, 29-34, 47-49; vgl. Ru 4:1-15). Indien een man een gelofteoffer aan God bracht door een huis of een veld aan Jehovah te heiligen, doch het vervolgens weer wilde terugkopen, moest hij de voor dat huis of veld vastgestelde prijs betalen en een vijfde van de geschatte waarde eraan toevoegen (Le 27:14-19). Wat echter ’aan de vernietiging prijsgegeven was’, mocht niet worden losgekocht. — Le 27:28, 29.
Was er een moord begaan, dan mocht de moordenaar geen asiel in de aangewezen toevluchtssteden verleend worden, maar de rechters moesten hem na een verhoor uitleveren aan de „bloedwreker [go·ʼelʹ had·damʹ]” — een naaste verwant van het slachtoffer — die de moordenaar dan ter dood bracht. Aangezien voor de moordenaar geen „losprijs [koʹfer]” aangenomen mocht worden en de naaste bloedverwant, die het recht van terugkoop bezat, het leven van zijn dode familielid niet kon opeisen of terughalen, eiste hij terecht het leven op van degene die door moord het leven van zijn bloedverwant had genomen. — Nu 35:9-32; De 19:1-13.
Niet altijd een tastbare prijs. Zoals reeds is getoond, werd Israël door Jehovah uit Egypte ’losgekocht’ (pa·dhahʹ) of ’opgeëist’ (ga·ʼalʹ) (Ex 6:6; Jes 51:10, 11). Omdat de Israëlieten zich bleven „verkopen om te doen wat kwaad was” (2Kon 17:16, 17), „verkocht” Jehovah hen later bij diverse gelegenheden „in de hand van hun vijanden” (De 32:30; Re 2:14; 3:8; 10:7; 1Sa 12:9). Wanneer zij berouw hadden, werden zij door hem uit de benauwdheid of de ballingschap teruggekocht of opgeëist (Ps 107:2, 3; Jes 35:9, 10; Mi 4:10), en op deze wijze trad hij op als Go·ʼelʹ, een aan hen verwante Terugkoper, aangezien hij met de natie gehuwd was (Jes 43:1, 14; 48:20; 49:26; 50:1, 2; 54:5-7). Wanneer Jehovah hen „verkocht”, ontving hij van de heidense natiën niet de een of andere stoffelijke vergoeding. Zijn betaling bestond daarin dat er aan zijn gerechtigheid werd voldaan en zijn voornemen om hen wegens hun opstand en minachting terecht te wijzen en streng te onderrichten, verwezenlijkt werd. — Vgl. Jes 48:17, 18.
Zo hoefde God ook wanneer hij Israël ’terugkocht’, niet met iets tastbaars te betalen. Toen Jehovah de Israëlieten terugkocht die zich als ballingen in Babylon bevonden, liet Cyrus hen bereidwillig vrij, zonder tastbare vergoeding tijdens zijn leven. Maar wanneer Jehovah zijn volk verloste van natiën die hen met boos opzet hadden onderdrukt, eiste hij van de onderdrukkers zelf de prijs door hen met hun eigen leven te laten betalen. (Vgl. Ps 106:10, 11; Jes 41:11-14; 49:26.) Toen het volk van het koninkrijk Juda aan de Babyloniërs werd „verkocht”, of overgeleverd, kreeg Jehovah daar geen persoonlijke vergoeding voor. En de gedeporteerde joden betaalden geen geld aan de Babyloniërs of aan Jehovah om hun vrijheid terug te kopen. Ze werden „om niet” verkocht en „zonder geld” teruggekocht. Jehovah hoefde dus niets aan hun veroveraars te betalen om een vereffening tot stand te brengen. In plaats daarvan bewerkte hij de terugkoop door de kracht van „zijn heilige arm”. — Jes 52:3-10; Ps 77:14, 15.
In zijn rol als Go·ʼelʹ wreekte Jehovah dus het onrecht dat zijn dienstknechten was aangedaan, en daardoor zuiverde hij zijn naam van de beschuldigingen die ingebracht werden door degenen die Israëls benauwdheid aangrepen als een excuus om hem te smaden (Ps 78:35; Jes 59:15-20; 63:3-6, 9). Als de Grote Verlosser en Naaste Verwant van zowel de gehele natie als haar afzonderlijke leden voerde hij omwille van de gerechtigheid hun „rechtsgeding”. — Ps 119:153, 154; Jer 50:33, 34; Klg 3:58-60; vgl. Sp 23:10, 11.
Hoewel de met ziekte geslagen Job geen Israëliet was, zei hij: „Ik voor mij weet heel goed dat mijn verlosser leeft, en dat hij, na mij komend, zal opstaan over het stof” (Job 19:25; vgl. Ps 69:18; 103:4). In overeenstemming met Gods eigen voorbeeld moest de koning van Israël de geringen en armen van de natie verlossen. — Ps 72:1, 2, 14.
De rol van Christus Jezus als Loskoper. De voorgaande inlichtingen verschaffen de basis voor het begrip van de loskoopvoorziening die door bemiddeling van Gods Zoon, Christus Jezus, voor de mensheid getroffen werd. Door de opstand in Eden rees voor de mensheid de noodzaak van een losprijs. Adam verkocht zich om kwaad te doen en bevredigde aldus zijn zelfzuchtige verlangen om bij zijn vrouw, die nu een zondige wetsovertreedster was, te kunnen blijven; hij werd dan ook samen met haar door God veroordeeld. Hij verkocht daardoor zichzelf en zijn nakomelingen in slavernij aan zonde en de dood, de prijs die Gods gerechtigheid eiste (Ro 5:12-19; vgl. Ro 7:14-25). Aangezien Adam menselijke volmaaktheid bezat, verloor hij dit waardevolle bezit voor zichzelf en al zijn nakomelingen.
De Wet, die ’een schaduw van de toekomstige goede dingen’ had, voorzag in dierenoffers als een bedekking van zonden. Hierdoor werden zonden echter slechts in symbolische zin bedekt, want zulke dieren waren inferieur aan de mens; daarom kon, zoals de apostel uiteenzet, ’het bloed van stieren en van bokken zonden niet werkelijk wegnemen’ (Heb 10:1-4). Die als afschaduwing dienende offerdieren moesten volkomen gaaf, zonder gebrek, zijn (Le 22:21). Het ware loskoopoffer — een mens die werkelijk zonden kon wegnemen — moest derhalve eveneens volkomen gaaf en zonder gebrek zijn. Wilde hij de loskoopprijs betalen, de prijs waardoor de nakomelingen van Adam verlost zouden worden van de schuld, het onvermogen en de slavernij waarin hun eerste vader Adam hen had verkocht, dan moest hij met de volmaakte Adam overeenkomen en menselijke volmaaktheid bezitten. (Vgl. Ro 7:14; Ps 51:5.) Alleen daardoor kon aan Gods volmaakte gerechtigheid worden voldaan, die vereiste dat gelijk met gelijk werd vergolden, „ziel voor ziel”. — Ex 21:23-25; De 19:21.
Gods strikte gerechtigheid maakte het voor de mensheid onmogelijk zelf in een loskoper te voorzien (Ps 49:6-9). Maar daardoor traden Gods liefde en barmhartigheid nog duidelijker aan het licht, want hij hield zich aan zijn eigen vereisten en betaalde een zeer hoge prijs door het leven van zijn eigen Zoon te geven om in de loskoopprijs te voorzien (Ro 5:6-8). Wilde deze Zoon met de volmaakte Adam overeenkomen, dan moest hij mens worden. God bewerkte dit door het leven van zijn Zoon vanuit de hemel naar de schoot van de joodse maagd Maria over te brengen (Lu 1:26-37; Jo 1:14). Aangezien Jezus’ leven niet afkomstig was van een menselijke vader die van de zondaar Adam afstamde, en aangezien Gods heilige geest Maria ’overschaduwde’ — kennelijk vanaf het tijdstip van de ontvangenis tot aan Jezus’ geboorte — werd Jezus geboren zonder dat er door overerving zonde of onvolmaaktheid aan hem kleefde en was hij als het ware „een onbesmet en onbevlekt lam”, welks bloed als offer aanvaardbaar was (Lu 1:35; Jo 1:29; 1Pe 1:18, 19). Tijdens zijn hele leven bleef hij zondeloos en diskwalificeerde zich derhalve niet (Heb 4:15; 7:26; 1Pe 2:22). Daar hij „aan bloed en vlees” deel had, was hij een naaste bloedverwant van de mensheid, en hij bezat datgene wat waardevol genoeg was om de mensheid terug te kopen of te bevrijden, namelijk zijn eigen volmaakte leven, dat hij ondanks beproevingen op rechtschapenheid rein had bewaard. — Heb 2:14, 15.
De christelijke Griekse Geschriften maken duidelijk dat de verlossing van zonde en dood inderdaad geschiedt door de betaling van een prijs. Van christenen wordt gezegd dat zij „met een prijs gekocht” zijn (1Kor 6:20; 7:23) en een „eigenaar [hebben], die hen heeft gekocht” (2Pe 2:1), en Jezus wordt voorgesteld als het Lam dat ’werd geslacht en dat met zijn bloed uit elke stam en taal en elke natie personen voor God heeft gekocht’ (Opb 5:9). In deze teksten wordt het werkwoord a·go·raʹzo gebruikt, dat eenvoudig „op de markt [aʹgo·ra] kopen” betekent. Paulus gebruikte het verwante woord e·xa·go·raʹzo (loskopen) om te tonen dat Christus door zijn dood aan de paal ’hen die onder de wet stonden, loskocht’ (Ga 4:5; 3:13). Maar de gedachte van loskoop of verlossing wordt vaker en vollediger tot uitdrukking gebracht door het Griekse woord luʹtron en verwante termen.
Luʹtron (van het werkwoord luʹo, dat „losmaken” betekent) werd door Griekse schrijvers speciaal gebruikt als zij doelden op de prijs die werd betaald om krijgsgevangenen los te kopen of slaven te bevrijden. (Vgl. Heb 11:35.) Op de twee plaatsen in de Schrift waar het voorkomt, wordt het gebruikt om te verklaren dat Christus ’zijn ziel als een losprijs in ruil voor velen’ heeft gegeven (Mt 20:28; Mr 10:45). Het verwante woord an·ti·luʹtron staat in 1 Timotheüs 2:6. In Parkhursts Greek and English Lexicon to the New Testament wordt over de betekenis ervan gezegd: „een losprijs, loskoopprijs, of veeleer een overeenkomstige losprijs”. Parkhurst citeert Hyperius als volgt: „Er wordt terecht een prijs door aangeduid waarmee gevangenen uit de hand van de vijand worden losgekocht; en dat soort van ruil waarbij het leven van de een wordt losgekocht met het leven van de ander.” Hij besluit met te zeggen: „Aristoteles gebruikt het werkwoord [an·ti·luʹtro·o] daarom voor het loskopen van leven met leven” (Londen, 1845, blz. 47). Christus heeft zich dus „als een overeenkomstige losprijs voor allen” gegeven (1Ti 2:5, 6). Andere verwante woorden zijn lu·troʹo·mai, „door losprijs bevrijden” (Tit 2:14; 1Pe 1:18, 19), en a·po·lu·troʹsis, „verlossing door losprijs” (Ef 1:7, 14; Kol 1:14). Deze woorden worden op soortgelijke wijze gebruikt als de hierboven beschouwde Hebreeuwse termen. Ze beschrijven niet een gewoon kopen of bevrijden, maar een verlossing of een loskoop, een bevrijding door het betalen van een overeenkomstige prijs.
Hoewel Christus’ loskoopoffer voor allen beschikbaar is, wordt het niet door allen aanvaard, en „de gramschap Gods blijft” op degenen die het niet aanvaarden, zoals ze ook komt over degenen die deze voorziening eerst aanvaarden en zich er dan van afwenden (Jo 3:36; Heb 10:26-29; zie in tegenstelling daarmee Ro 5:9, 10). Zij blijven in slavernij aan koning Zonde en koning Dood en worden niet bevrijd (Ro 5:21). Onder de Wet kon een opzettelijke moordenaar niet losgekocht worden. Door opzettelijk de weg der zonde in te slaan, bracht Adam de dood over de gehele mensheid en was hij derhalve een moordenaar (Ro 5:12). God kan het geofferde leven van Jezus dus niet als losprijs voor de zondaar Adam aanvaarden.
Maar het behaagt God er zijn goedkeuring aan te hechten dat de losprijs wordt aangewend om diegenen van Adams nakomelingen los te kopen die zich deze voorziening tot verlossing ten nutte maken. Paulus zegt dienaangaande: „Zoals door de ongehoorzaamheid van de ene mens velen tot zondaars werden gesteld, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van de ene persoon velen tot rechtvaardigen worden gesteld” (Ro 5:18, 19). Toen Adam zondigde en ter dood werd veroordeeld, bevonden zijn nakomelingen of het hele mensengeslacht zich nog ongeboren in zijn lendenen, en zo stierven allen met hem. (Vgl. Heb 7:4-10.) Jezus, „de laatste Adam” (1Kor 15:45), was de enige mens die in staat was in de loskoopprijs voor Adams ongeboren nakomelingen te voorzien. Hij bood zich vrijwillig aan om onschuldig te sterven als een volmaakt menselijk slachtoffer, in overeenstemming met Jehovah’s wil (Heb 10:5). Jezus zal de autoriteit die Jehovah hem op grond van zijn loskoopoffer heeft verleend, gebruiken om al degenen leven te geven die deze voorziening aanvaarden. — 1Kor 15:45; vgl. Ro 5:15-17.
Jezus was dus inderdaad „een overeenkomstige losprijs”, waarmee echter niet de ene zondaar, Adam, werd losgekocht, maar wel de gehele mensheid die van Adam afstamt. Hij kocht hen terug, zodat zij zijn gezin konden worden, en hij deed dit door in de hemel de volle waarde van zijn loskoopoffer aan de God van absolute gerechtigheid aan te bieden (Heb 9:24). Hij verwierf daardoor een Bruid, een hemelse gemeente die uit zijn volgelingen bestaat. (Vgl. Ef 5:23-27; Opb 1:5, 6; 5:9, 10; 14:3, 4.) Uit Messiaanse profetieën blijkt ook dat hij als „Eeuwige Vader” „nageslacht” zal hebben (Jes 53:10-12; 9:6, 7). Om een „Eeuwige Vader” te kunnen zijn, moeten de voordelen van zijn losprijs zich tot meer personen uitstrekken dan alleen tot de leden van zijn „Bruid”. Behalve degenen die ’als eerstelingen uit het midden van de mensen werden gekocht’ om die hemelse gemeente te vormen, moeten derhalve nog anderen voordeel trekken van zijn loskoopoffer en eeuwig leven ontvangen doordat hun zonden en de daarmee gepaard gaande onvolmaaktheid worden verwijderd (Opb 14:4; 1Jo 2:1, 2). Aangezien de leden van de hemelse gemeente met Christus als priesters zullen dienen en met hem als „koningen over de aarde” zullen regeren, moeten de anderen die voordeel trekken van de losprijs aardse onderdanen van Christus’ koninkrijk zijn, en als kinderen van een „Eeuwige Vader” ontvangen zij eeuwig leven (Opb 5:10; 20:6; 21:2-4, 9, 10; 22:17; vgl. Ps 103:2-5). De hele regeling laat Jehovah’s wijsheid en zijn rechtvaardigheid uitkomen, doordat hij volledig aan de gerechtigheid voldoet en aldus het rechtsevenwicht herstelt, terwijl hij tevens onverdiende goedheid toont en zonden vergeeft. — Ro 3:21-26.