-
Voordeel trekken van onderwerping aan autoriteitenDe Wachttoren 1963 | 15 februari
-
-
18. Op welke basis konden Daniël en koningin Esthers neef Mordechaï deel uitmaken van de Babylonische en de Perzische regering?
18 Hoe zou de profeet Daniël deel hebben kunnen uitmaken van de Babylonische of Perzische regering, indien deze regeringen niet in het bezit waren geweest van de autoriteit om goed te doen? De Perzische regering stelde Daniël, en ook Mordechaï, in de gelegenheid om goed te doen, ook al wierp dit rechtstreeks voordelen af voor Jehovah’s volk; ze prees Daniël en Mordechaï hier zelfs voor. Ze verleende hier toestemming toe, daar zij de gevangen slaven van dergelijke regeringen waren. De vervolgers van Daniël en van koningin Esther en Mordechaï en van hun joodse broeders moesten een verdiende wraak ondergaan.
19. Hoe gebruikte God heidense regeerders om als wreker op te treden tegen het weerspannige tien-stammenkoninkrijk Israël?
19 In de eeuwen vóór Christus autoriseerde God heidense regeerders of „superieure autoriteiten” om als zijn wreker op te treden ten einde jegens zijn uitverkoren volk goddelijke wraak tot uitdrukking te brengen vanwege hun nationale overtredingen jegens hem. Volgens Jesaja 9:7-16 8-17 gebruikte God koning Rezin van Syrië, te zamen met de Filistijnen, om als zijn wreker tegenover Efraïm en de inwoners van Samaria, de hoofdstad van noord-Israël, op te treden. Overeenkomstig Jesaja 10:5, 6, 15 maakte Jehovah ook de koning van Assyrië tot de roede of stok om er die weerspannige natie mee van langs te geven.
20. Hoe gebruikte God heidense regeerders om als wreker op te treden tegen Juda, Egypte en Babylon?
20 Uit Jeremia’s woorden (25:8-11; 27:4-8) blijkt dat Jehovah de koning van Babylon tot zijn dienstknecht maakte, door bemiddeling van wie hij goddelijke wraak bracht over de natie Juda en de andere natiën die betrekkingen met Juda onderhielden. De koning van Babylon diende als Gods zwaard (Ezech. 21:8-23). Jehovah maakte de koning van Babylon als zijn houthakker, om Egypte, dat tot een forse boom was opgegroeid, neer te houwen en te onderwerpen (Ezech. 31:2-14). Koning Kores van Perzië werd tot Jehovah’s gezalfde gemaakt, ten einde Babylon te vernederen en het als wereldmacht omver te werpen. — Jes. 45:1-4.
21. (a) Wie gebruikte God in 70 n. Chr. als zijn wreekster, en tegen wie? (b) Kan de „autoriteit” alleen maar als wreekster optreden als ze een bijbelse profetie in vervulling doet gaan, of wanneer ook?
21 In de dagen van Christus’ apostelen gebruikte Jehovah God de Romeinse autoriteit om in het jaar 70 als zijn wreekster met het zwaard op te treden. In dat jaar kwamen de „dagen van vergelding”, de dagen van wraak, over de antichristelijke natie Israël. Als gevolg hiervan werden haar heilige stad en tempel van aanbidding door de Romeinse legioenen onder generaal Titus vernietigd (Luk. 21:20-24; Matth. 23:35 tot en met 24:2). Dat was een oordeelsdag voor Israël. De wereldse „autoriteit” behoeft echter niet op de oordeelsdag van een ongehoorzame natie te wachten alvorens als „wreekster voor het tot uitdrukking brengen van gramschap” op te treden. De gramschap van de wreekster kan op elk ander ogenblik door middel van de gerechtelijke processen van de „autoriteit” tegenover elke afzonderlijke kwaaddoener tot uitdrukking worden gebracht. Daarom behoeft de waarheid van de woorden van de apostel Paulus niet beperkt te worden tot de tijd dat God ten aanzien van een gehele natie een profetie ten uitvoer brengt.
-
-
Het geweten en onderwerping aan autoriteitenDe Wachttoren 1963 | 15 februari
-
-
Het geweten en onderwerping aan autoriteiten
1. Wanneer trekt men het meeste voordeel van onderwerping aan autoriteiten, en wie ontvangen daarom het meeste voordeel?
MEN trekt het meeste voordeel van onderwerping aan de „bestaande autoriteiten”, welke God toestaat op aarde te regeren, wanneer men zich met de juiste beweegreden onderwerpt. De beweegreden van vrees weerhoudt de mensen niet altijd van kwaaddoen of verzet tegen de „superieure autoriteiten”. In alle natiën en landen zijn de personen die de juiste beweegreden bezitten, niet degenen die een deel van de christenheid vormen, doch christenen die zich opgedragen hebben aan Jehovah God en in de voetstappen van zijn Zoon Jezus Christus treden. Daar zij zich opgedragen hebben om Gods wil te doen, stellen zij zich niet tegen Gods regeling inzake de „superieure autoriteiten”. Als inwoners van het land zijn zij dus ordelievend, niet alleen om de gramschap, die door de superieure autoriteiten tot uitdrukking gebracht kan worden, te vermijden, doch ten einde een leven te leiden overeenkomstig hun door Gods Woord verlichte christelijke geweten.
-