Kinderoffers — Waarom zo verfoeilijk?
„En zij hebben de hoge plaatsen van Tofeth gebouwd, dat in het dal van de zoon van Hinnom ligt, om hun zonen en hun dochters in het vuur te verbranden, iets wat ik niet geboden had en wat in mijn hart niet was opgekomen.” — Jeremia 7:31.
IN DE dagen van de Judese koningen Achaz en Manasse viel de natie Israël in de strik van de ontaarde aanbidding die door omringende natiën werd beoefend. Hiertoe behoorde het offeren van hun kinderen aan Molech (2 Kronieken 28:3; 33:6, 9). Ook al schafte koning Josía later veel van „de verfoeilijke” praktijken af, toch „keerde Jehovah zich niet af van de grote hitte van zijn toorn, waarmee zijn toorn ontbrand was tegen Juda vanwege al de krenkingen waarmee Manasse hen ertoe gebracht had hem te krenken” (2 Koningen 23:10, 26). Waarom? Wat maakte de overtreding zo ’krenkend’ dat ze niet vergeven kon worden?
„Kinderoffers vormden een voornaam onderdeel van de aanbidding van de Fenicische Malik-Baäl-Kronos”, zegt Funk en Wagnalls Jewish Encyclopedia. De Feniciërs bewoonden oorspronkelijk de noordelijke kuststreken van Kanaän. Als zeevarend volk stichtten zij koloniën overal in het Middellandse-Zeegebied, en overal waar zij kwamen, brachten zij hun verfoeilijke ritueel van het kinderslachtoffer mee. Een recente archeologische vondst in de Fenicische stad Carthago uit de oudheid (thans een voorstad van Tunis in Tunesië, Noord-Afrika) heeft enig licht geworpen op de verregaande verdorvenheid van dit gebruik.
De plek werd in 1921 ontdekt. Maar in de jaren ’70 werd wegens de expansie van de moderne stad in de richting van dit terrein, intensief begonnen met het opgravingswerk. Het bleek een reusachtige begraafplaats te zijn voor de stoffelijke resten van geofferde kinderen. Het tijdschrift Biblical Archaeology Review bericht:
„Hier hebben van de achtste eeuw v.Chr. tot de tweede eeuw v.Chr. moeders en vaders uit Carthago de beenderen begraven van hun kinderen die aan de god Ba’al Hammon en de godin Tanit waren geofferd. Mogelijk bedroeg tegen de vierde eeuw v.Chr. de omvang van de Tofet [van het bijbelse Tofeth] wel 6000 vierkante meter, en telde negen graflagen.”
Soortgelijke plaatsen zijn ontdekt op Sicilië, op Sardinië en elders in Tunesië. Dit waren eens allemaal Fenicische koloniën. Op het Carthaagse begrafenisveld vonden de onderzoekers talrijke stenen merktekens met ingegraveerde afbeeldingen van de godin Tanit, die geïdentificeerd is als de Kanaänitische godin Astoreth of Astarte, de vrouw van Baäl. Onder de merkstenen zijn aardewerken urnen gevonden, soms bont versierd, die de verkoolde beenderen van de slachtoffers bevatten.
Als aanwijzing voor de omvang van het gebruik zegt het verslag: „Wanneer wij de concentratie van urnen in ons opgravingsgebied als maatstaf nemen, schatten wij dat er daar tussen 440 en 200 v.Chr. wel 20.000 urnen kunnen zijn bijgezet.” Dit enorme aantal wordt nog schokkender wanneer men bedenkt dat de bevolking van Carthago in de bloeitijd van de stad volgens het artikel slechts ongeveer 250.000 bedroeg.
Inscripties op de merkstenen tonen aan dat er kinderen werden geofferd om geloften in te lossen die hun ouders aan Baäl of Tanit hadden gedaan in ruil voor gunsten. Rangen en titels op de merkstenen wijzen erop dat het gebruik vooral populair was in de hoogste kringen, klaarblijkelijk om de zegen van de goden af te smeken over hun pogingen om rijkdom en invloed te verwerven en te behouden. Sommige urnen bleken de stoffelijke resten van twee of drie kinderen te bevatten, mogelijk uit hetzelfde gezin, te oordelen naar de leeftijdsverschillen.
Indien het gebruik van de Feniciërs al schokkend is, bedenk dan dat „Manasse . . . Juda en de inwoners van Jeruzalem [bleef] verleiden om nog erger te doen dan de natiën die Jehovah van voor het aangezicht van de zonen van Israël verdelgd had” (2 Kronieken 33:9). Het was geen overdrijving toen Jehovah zei: „Zij [hebben] deze plaats gevuld . . . met het bloed der onschuldigen” (Jeremia 19:4). Het artikel in de Review merkt terecht op: „De toenemende hoeveelheid door de Carthagers zelf verschaft archeologisch en epigrafisch bewijsmateriaal wekt sterk de indruk dat de klassieke en bijbelse schrijvers wisten waarover zij spraken.”
Zoals Jehovah de afgodische Kanaänitische „natiën” „verdelgd” had, spaarde hij derhalve ook de ontrouwe Israëlieten niet. In 607 v.G.T. ontvingen zij hun verdiende loon uit de handen van de Babyloniërs. Zo zal hij ook afrekening houden met degenen die in deze tijd rechtstreeks of indirect medeschuldig zijn aan het vergieten van het bloed van vele miljoenen mensen door zulke verschrikkelijke praktijken als oorlog, moord en abortus. — Openbaring 19:11-15.